Vervoeging van biologeren

Onbepaalde wijs (infinitief): biologeren

Vertaling: hypnotiser

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik biologeer
  • jij biologeert
  • hij/zij/het biologeert
  • wij biologeren
  • jullie biologeren
  • zij biologeren

Présent

  • je hypnotise
  • tu hypnotises
  • il/elle hypnotise
  • nous hypnotisons
  • vous hypnotisez
  • ils/elles hypnotisent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik biologeerde
  • jij biologeerde
  • hij/zij/het biologeerde
  • wij biologeerden
  • jullie biologeerden
  • zij biologeerden

Indicatif imparfait

  • je hypnotisais
  • tu hypnotisais
  • il/elle hypnotisait
  • nous hypnotisions
  • vous hypnotisiez
  • ils/elles hypnotisaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebiologeerd
  • jij hebt gebiologeerd
  • hij/zij/het heeft gebiologeerd
  • wij hebben gebiologeerd
  • jullie hebben gebiologeerd
  • zij hebben gebiologeerd

Indicatif passé composé

  • j'ai hypnotisé
  • tu as hypnotisé
  • il/elle a hypnotisé
  • nous avons hypnotisé
  • vous avez hypnotisé
  • ils/elles ont hypnotisé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebiologeerd
  • jij had gebiologeerd
  • hij/zij/het had gebiologeerd
  • wij hadden gebiologeerd
  • jullie hadden gebiologeerd
  • zij hadden gebiologeerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais hypnotisé
  • tu avais hypnotisé
  • il/elle avait hypnotisé
  • nous avions hypnotisé
  • vous aviez hypnotisé
  • ils/elles avaient hypnotisé

Toekomende tijd I

  • ik zal biologeren
  • jij zult biologeren
  • hij/zij/het zal biologeren
  • wij zullen biologeren
  • jullie zullen biologeren
  • zij zullen biologeren

Indicatif futur

  • je hypnotiserai
  • tu hypnotiseras
  • il/elle hypnotisera
  • nous hypnotiserons
  • vous hypnotiserez
  • ils/elles hypnotiseront

Toekomende tijd II

  • ik zal gebiologeerd hebben
  • jij zult gebiologeerd hebben
  • hij/zij/het zal gebiologeerd hebben
  • wij zullen gebiologeerd hebben
  • jullie zullen gebiologeerd hebben
  • zij zullen gebiologeerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai hypnotisé
  • tu auras hypnotisé
  • il/elle aura hypnotisé
  • nous aurons hypnotisé
  • vous aurez hypnotisé
  • ils/elles auront hypnotisé

Conditionalis I

  • ik zou biologeren
  • jij zou biologeren
  • hij/zij/het zou biologeren
  • wij zouden biologeren
  • jullie zouden biologeren
  • zij zouden biologeren

Conditionnel présent

  • je hypnotiserais
  • tu hypnotiserais
  • il/elle hypnotiserait
  • nous hypnotiserions
  • vous hypnotiseriez
  • ils/elles hypnotiseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebiologeerd
  • jij zou hebben gebiologeerd
  • hij/zij/het zou hebben gebiologeerd
  • wij zouden hebben gebiologeerd
  • jullie zouden hebben gebiologeerd
  • zij zouden hebben gebiologeerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais hypnotisé
  • tu aurais hypnotisé
  • il/elle aurait hypnotisé
  • nous aurions hypnotisé
  • vous auriez hypnotisé
  • ils/elles auraient hypnotisé

Imperatief

  • jij biologeer
  • jullie biologeert

Impératif

  • tu hypnotise
  • vous hypnotisez