Vervoeging van bivakkeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bivakkeer
- jij bivakkeert
- hij/zij/het bivakkeert
- wij bivakkeren
- jullie bivakkeren
- zij bivakkeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik bivakkeerde
- jij bivakkeerde
- hij/zij/het bivakkeerde
- wij bivakkeerden
- jullie bivakkeerden
- zij bivakkeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebivakkeerd
- jij hebt gebivakkeerd
- hij/zij/het heeft gebivakkeerd
- wij hebben gebivakkeerd
- jullie hebben gebivakkeerd
- zij hebben gebivakkeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gebivakkeerd
- jij had gebivakkeerd
- hij/zij/het had gebivakkeerd
- wij hadden gebivakkeerd
- jullie hadden gebivakkeerd
- zij hadden gebivakkeerd
Toekomende tijd I
- ik zal bivakkeren
- jij zult bivakkeren
- hij/zij/het zal bivakkeren
- wij zullen bivakkeren
- jullie zullen bivakkeren
- zij zullen bivakkeren
Toekomende tijd II
- ik zal gebivakkeerd hebben
- jij zult gebivakkeerd hebben
- hij/zij/het zal gebivakkeerd hebben
- wij zullen gebivakkeerd hebben
- jullie zullen gebivakkeerd hebben
- zij zullen gebivakkeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou bivakkeren
- jij zou bivakkeren
- hij/zij/het zou bivakkeren
- wij zouden bivakkeren
- jullie zouden bivakkeren
- zij zouden bivakkeren
Conditionalis II
- ik zou hebben gebivakkeerd
- jij zou hebben gebivakkeerd
- hij/zij/het zou hebben gebivakkeerd
- wij zouden hebben gebivakkeerd
- jullie zouden hebben gebivakkeerd
- zij zouden hebben gebivakkeerd
Imperatief
- jij bivakkeer
- jullie bivakkeert