Vervoeging van blancheren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik blancheer
- jij blancheert
- hij/zij/het blancheert
- wij blancheren
- jullie blancheren
- zij blancheren
Onvoltooid verleden tijd
- ik blancheerde
- jij blancheerde
- hij/zij/het blancheerde
- wij blancheerden
- jullie blancheerden
- zij blancheerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geblancheerd
- jij hebt geblancheerd
- hij/zij/het heeft geblancheerd
- wij hebben geblancheerd
- jullie hebben geblancheerd
- zij hebben geblancheerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geblancheerd
- jij had geblancheerd
- hij/zij/het had geblancheerd
- wij hadden geblancheerd
- jullie hadden geblancheerd
- zij hadden geblancheerd
Toekomende tijd I
- ik zal blancheren
- jij zult blancheren
- hij/zij/het zal blancheren
- wij zullen blancheren
- jullie zullen blancheren
- zij zullen blancheren
Toekomende tijd II
- ik zal geblancheerd hebben
- jij zult geblancheerd hebben
- hij/zij/het zal geblancheerd hebben
- wij zullen geblancheerd hebben
- jullie zullen geblancheerd hebben
- zij zullen geblancheerd hebben
Conditionalis I
- ik zou blancheren
- jij zou blancheren
- hij/zij/het zou blancheren
- wij zouden blancheren
- jullie zouden blancheren
- zij zouden blancheren
Conditionalis II
- ik zou hebben geblancheerd
- jij zou hebben geblancheerd
- hij/zij/het zou hebben geblancheerd
- wij zouden hebben geblancheerd
- jullie zouden hebben geblancheerd
- zij zouden hebben geblancheerd
Imperatief
- jij blancheer
- jullie blancheert