Vervoeging van blauwen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik blauw
- jij blauwt
- hij/zij/het blauwt
- wij blauwen
- jullie blauwen
- zij blauwen
Onvoltooid verleden tijd
- ik blauwde
- jij blauwde
- hij/zij/het blauwde
- wij blauwden
- jullie blauwden
- zij blauwden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geblauwd
- jij hebt geblauwd
- hij/zij/het heeft geblauwd
- wij hebben geblauwd
- jullie hebben geblauwd
- zij hebben geblauwd
Voltooid verleden tijd
- ik had geblauwd
- jij had geblauwd
- hij/zij/het had geblauwd
- wij hadden geblauwd
- jullie hadden geblauwd
- zij hadden geblauwd
Toekomende tijd I
- ik zal blauwen
- jij zult blauwen
- hij/zij/het zal blauwen
- wij zullen blauwen
- jullie zullen blauwen
- zij zullen blauwen
Toekomende tijd II
- ik zal geblauwd hebben
- jij zult geblauwd hebben
- hij/zij/het zal geblauwd hebben
- wij zullen geblauwd hebben
- jullie zullen geblauwd hebben
- zij zullen geblauwd hebben
Conditionalis I
- ik zou blauwen
- jij zou blauwen
- hij/zij/het zou blauwen
- wij zouden blauwen
- jullie zouden blauwen
- zij zouden blauwen
Conditionalis II
- ik zou hebben geblauwd
- jij zou hebben geblauwd
- hij/zij/het zou hebben geblauwd
- wij zouden hebben geblauwd
- jullie zouden hebben geblauwd
- zij zouden hebben geblauwd
Imperatief
- jij blauw
- jullie blauwt