Vervoeging van blauwen

Vertaling: to blue

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik blauw
  • jij blauwt
  • hij/zij/het blauwt
  • wij blauwen
  • jullie blauwen
  • zij blauwen

Present

  • I blue
  • you blue
  • he/she/it blues
  • we blue
  • you blue
  • they blue

Onvoltooid verleden tijd

  • ik blauwde
  • jij blauwde
  • hij/zij/het blauwde
  • wij blauwden
  • jullie blauwden
  • zij blauwden

Simple past

  • I blued
  • you blued
  • he/she/it blued
  • we blued
  • you blued
  • they blued

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geblauwd
  • jij hebt geblauwd
  • hij/zij/het heeft geblauwd
  • wij hebben geblauwd
  • jullie hebben geblauwd
  • zij hebben geblauwd

Present perfect

  • I have blued
  • you have blued
  • he/she/it has blued
  • we have blued
  • you have blued
  • they have blued

Voltooid verleden tijd

  • ik had geblauwd
  • jij had geblauwd
  • hij/zij/het had geblauwd
  • wij hadden geblauwd
  • jullie hadden geblauwd
  • zij hadden geblauwd

Past perfect

  • I had blued
  • you had blued
  • he/she/it had blued
  • we had blued
  • you had blued
  • they had blued

Toekomende tijd I

  • ik zal blauwen
  • jij zult blauwen
  • hij/zij/het zal blauwen
  • wij zullen blauwen
  • jullie zullen blauwen
  • zij zullen blauwen

Future

  • I will blue
  • you will blue
  • he/she/it will blue
  • we will blue
  • you will blue
  • they will blue

Toekomende tijd II

  • ik zal geblauwd hebben
  • jij zult geblauwd hebben
  • hij/zij/het zal geblauwd hebben
  • wij zullen geblauwd hebben
  • jullie zullen geblauwd hebben
  • zij zullen geblauwd hebben

Future perfect

  • I will have blued
  • you will have blued
  • he/she/it will have blued
  • we will have blued
  • you will have blued
  • they will have blued

Conditionalis I

  • ik zou blauwen
  • jij zou blauwen
  • hij/zij/het zou blauwen
  • wij zouden blauwen
  • jullie zouden blauwen
  • zij zouden blauwen

Conditional present

  • I would blue
  • you would blue
  • he/she/it would blue
  • we would blue
  • you would blue
  • they would blue

Conditionalis II

  • ik zou hebben geblauwd
  • jij zou hebben geblauwd
  • hij/zij/het zou hebben geblauwd
  • wij zouden hebben geblauwd
  • jullie zouden hebben geblauwd
  • zij zouden hebben geblauwd

Conditional perfect

  • I would have blued
  • you would have blued
  • he/she/it would have blued
  • we would have blued
  • you would have blued
  • they would have blued

Imperatief

  • jij blauw
  • jullie blauwt

Imperative

  • you blue
  • you blue