Vervoeging van blazen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik blaas
    • jij blaast
    • hij/zij/het blaast
    • wij blazen
    • jullie blazen
    • zij blazen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik blies
    • jij blies
    • hij/zij/het blies
    • wij bliezen
    • jullie bliezen
    • zij bliezen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geblazen
    • jij hebt geblazen
    • hij/zij/het heeft geblazen
    • wij hebben geblazen
    • jullie hebben geblazen
    • zij hebben geblazen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geblazen
    • jij had geblazen
    • hij/zij/het had geblazen
    • wij hadden geblazen
    • jullie hadden geblazen
    • zij hadden geblazen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal blazen
    • jij zult blazen
    • hij/zij/het zal blazen
    • wij zullen blazen
    • jullie zullen blazen
    • zij zullen blazen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geblazen hebben
    • jij zult geblazen hebben
    • hij/zij/het zal geblazen hebben
    • wij zullen geblazen hebben
    • jullie zullen geblazen hebben
    • zij zullen geblazen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou blazen
    • jij zou blazen
    • hij/zij/het zou blazen
    • wij zouden blazen
    • jullie zouden blazen
    • zij zouden blazen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geblazen
    • jij zou hebben geblazen
    • hij/zij/het zou hebben geblazen
    • wij zouden hebben geblazen
    • jullie zouden hebben geblazen
    • zij zouden hebben geblazen
  • Imperatief

    • jij blaas
    • jullie blaast

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van blazen