Vervoeging van bluffen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bluf
- jij bluft
- hij/zij/het bluft
- wij bluffen
- jullie bluffen
- zij bluffen
Präsens Indikativ
- ich bluffe
- du bluffst
- er/sie/es blufft
- wir bluffen
- ihr blufft
- sie bluffen
Onvoltooid verleden tijd
- ik blufte
- jij blufte
- hij/zij/het blufte
- wij bluften
- jullie bluften
- zij bluften
Präteritum Indikativ
- ich bluffte
- du blufftest
- er/sie/es bluffte
- wir blufften
- ihr blufftet
- sie blufften
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebluft
- jij hebt gebluft
- hij/zij/het heeft gebluft
- wij hebben gebluft
- jullie hebben gebluft
- zij hebben gebluft
Perfekt Indikativ
- ich habe geblufft
- du hast geblufft
- er/sie/es hat geblufft
- wir haben geblufft
- ihr habt geblufft
- sie haben geblufft
Voltooid verleden tijd
- ik had gebluft
- jij had gebluft
- hij/zij/het had gebluft
- wij hadden gebluft
- jullie hadden gebluft
- zij hadden gebluft
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geblufft
- du hattest geblufft
- er/sie/es hatte geblufft
- wir hatten geblufft
- ihr hattet geblufft
- sie hatten geblufft
Toekomende tijd I
- ik zal bluffen
- jij zult bluffen
- hij/zij/het zal bluffen
- wij zullen bluffen
- jullie zullen bluffen
- zij zullen bluffen
Futur I Indikativ
- ich werde bluffen
- du wirst bluffen
- er/sie/es wird bluffen
- wir werden bluffen
- ihr werdet bluffen
- sie werden bluffen
Toekomende tijd II
- ik zal gebluft hebben
- jij zult gebluft hebben
- hij/zij/het zal gebluft hebben
- wij zullen gebluft hebben
- jullie zullen gebluft hebben
- zij zullen gebluft hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geblufft haben
- du wirst geblufft haben
- er/sie/es wird geblufft haben
- wir werden geblufft haben
- ihr werdet geblufft haben
- sie werden geblufft haben
Conditionalis I
- ik zou bluffen
- jij zou bluffen
- hij/zij/het zou bluffen
- wij zouden bluffen
- jullie zouden bluffen
- zij zouden bluffen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde bluffen
- du würdest bluffen
- er/sie/es würde bluffen
- wir würden bluffen
- ihr würdet bluffen
- sie würden bluffen
Conditionalis II
- ik zou hebben gebluft
- jij zou hebben gebluft
- hij/zij/het zou hebben gebluft
- wij zouden hebben gebluft
- jullie zouden hebben gebluft
- zij zouden hebben gebluft
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geblufft haben
- du würdest geblufft haben
- er/sie/es würde geblufft haben
- wir würden geblufft haben
- ihr würdet geblufft haben
- sie würden geblufft haben
Imperatief
- jij bluf
- jullie bluft
Imperativ
- du bluff(e)
- ihr blufft