Vervoeging van bonificeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bonificeer
- jij bonificeert
- hij/zij/het bonificeert
- wij bonificeren
- jullie bonificeren
- zij bonificeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik bonificeerde
- jij bonificeerde
- hij/zij/het bonificeerde
- wij bonificeerden
- jullie bonificeerden
- zij bonificeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebonificeerd
- jij hebt gebonificeerd
- hij/zij/het heeft gebonificeerd
- wij hebben gebonificeerd
- jullie hebben gebonificeerd
- zij hebben gebonificeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gebonificeerd
- jij had gebonificeerd
- hij/zij/het had gebonificeerd
- wij hadden gebonificeerd
- jullie hadden gebonificeerd
- zij hadden gebonificeerd
Toekomende tijd I
- ik zal bonificeren
- jij zult bonificeren
- hij/zij/het zal bonificeren
- wij zullen bonificeren
- jullie zullen bonificeren
- zij zullen bonificeren
Toekomende tijd II
- ik zal gebonificeerd hebben
- jij zult gebonificeerd hebben
- hij/zij/het zal gebonificeerd hebben
- wij zullen gebonificeerd hebben
- jullie zullen gebonificeerd hebben
- zij zullen gebonificeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou bonificeren
- jij zou bonificeren
- hij/zij/het zou bonificeren
- wij zouden bonificeren
- jullie zouden bonificeren
- zij zouden bonificeren
Conditionalis II
- ik zou hebben gebonificeerd
- jij zou hebben gebonificeerd
- hij/zij/het zou hebben gebonificeerd
- wij zouden hebben gebonificeerd
- jullie zouden hebben gebonificeerd
- zij zouden hebben gebonificeerd
Imperatief
- jij bonificeer
- jullie bonificeert