Vervoeging van bonken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bonk
- jij bonkt
- hij/zij/het bonkt
- wij bonken
- jullie bonken
- zij bonken
Onvoltooid verleden tijd
- ik bonkte
- jij bonkte
- hij/zij/het bonkte
- wij bonkten
- jullie bonkten
- zij bonkten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebonkt
- jij hebt gebonkt
- hij/zij/het heeft gebonkt
- wij hebben gebonkt
- jullie hebben gebonkt
- zij hebben gebonkt
Voltooid verleden tijd
- ik had gebonkt
- jij had gebonkt
- hij/zij/het had gebonkt
- wij hadden gebonkt
- jullie hadden gebonkt
- zij hadden gebonkt
Toekomende tijd I
- ik zal bonken
- jij zult bonken
- hij/zij/het zal bonken
- wij zullen bonken
- jullie zullen bonken
- zij zullen bonken
Toekomende tijd II
- ik zal gebonkt hebben
- jij zult gebonkt hebben
- hij/zij/het zal gebonkt hebben
- wij zullen gebonkt hebben
- jullie zullen gebonkt hebben
- zij zullen gebonkt hebben
Conditionalis I
- ik zou bonken
- jij zou bonken
- hij/zij/het zou bonken
- wij zouden bonken
- jullie zouden bonken
- zij zouden bonken
Conditionalis II
- ik zou hebben gebonkt
- jij zou hebben gebonkt
- hij/zij/het zou hebben gebonkt
- wij zouden hebben gebonkt
- jullie zouden hebben gebonkt
- zij zouden hebben gebonkt
Imperatief
- jij bonk
- jullie bonkt