Vervoeging van botsen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bots
    • jij botst
    • hij/zij/het botst
    • wij botsen
    • jullie botsen
    • zij botsen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik botste
    • jij botste
    • hij/zij/het botste
    • wij botsten
    • jullie botsten
    • zij botsten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gebotst
    • jij hebt gebotst
    • hij/zij/het heeft gebotst
    • wij hebben gebotst
    • jullie hebben gebotst
    • zij hebben gebotst
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gebotst
    • jij had gebotst
    • hij/zij/het had gebotst
    • wij hadden gebotst
    • jullie hadden gebotst
    • zij hadden gebotst
  • Toekomende tijd I

    • ik zal botsen
    • jij zult botsen
    • hij/zij/het zal botsen
    • wij zullen botsen
    • jullie zullen botsen
    • zij zullen botsen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gebotst hebben
    • jij zult gebotst hebben
    • hij/zij/het zal gebotst hebben
    • wij zullen gebotst hebben
    • jullie zullen gebotst hebben
    • zij zullen gebotst hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou botsen
    • jij zou botsen
    • hij/zij/het zou botsen
    • wij zouden botsen
    • jullie zouden botsen
    • zij zouden botsen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gebotst
    • jij zou hebben gebotst
    • hij/zij/het zou hebben gebotst
    • wij zouden hebben gebotst
    • jullie zouden hebben gebotst
    • zij zouden hebben gebotst
  • Imperatief

    • jij bots
    • jullie botst

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van botsen