Vervoeging van branden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik brand
    • jij brandt
    • hij/zij/het brandt
    • wij branden
    • jullie branden
    • zij branden
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik brandde
    • jij brandde
    • hij/zij/het brandde
    • wij brandden
    • jullie brandden
    • zij brandden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gebrand
    • jij hebt gebrand
    • hij/zij/het heeft gebrand
    • wij hebben gebrand
    • jullie hebben gebrand
    • zij hebben gebrand
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gebrand
    • jij had gebrand
    • hij/zij/het had gebrand
    • wij hadden gebrand
    • jullie hadden gebrand
    • zij hadden gebrand
  • Toekomende tijd I

    • ik zal branden
    • jij zult branden
    • hij/zij/het zal branden
    • wij zullen branden
    • jullie zullen branden
    • zij zullen branden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gebrand hebben
    • jij zult gebrand hebben
    • hij/zij/het zal gebrand hebben
    • wij zullen gebrand hebben
    • jullie zullen gebrand hebben
    • zij zullen gebrand hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou branden
    • jij zou branden
    • hij/zij/het zou branden
    • wij zouden branden
    • jullie zouden branden
    • zij zouden branden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gebrand
    • jij zou hebben gebrand
    • hij/zij/het zou hebben gebrand
    • wij zouden hebben gebrand
    • jullie zouden hebben gebrand
    • zij zouden hebben gebrand
  • Imperatief

    • jij brand
    • jullie brandt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van branden