Vervoeging van branden

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik brand
  • jij brandt
  • hij/zij/het brandt
  • wij branden
  • jullie branden
  • zij branden

Présent

  • je brûle
  • tu brûles
  • il/elle brûle
  • nous brûlons
  • vous brûlez
  • ils/elles brûlent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brandde
  • jij brandde
  • hij/zij/het brandde
  • wij brandden
  • jullie brandden
  • zij brandden

Indicatif imparfait

  • je brûlais
  • tu brûlais
  • il/elle brûlait
  • nous brûlions
  • vous brûliez
  • ils/elles brûlaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebrand
  • jij hebt gebrand
  • hij/zij/het heeft gebrand
  • wij hebben gebrand
  • jullie hebben gebrand
  • zij hebben gebrand

Indicatif passé composé

  • j'ai brûlé
  • tu as brûlé
  • il/elle a brûlé
  • nous avons brûlé
  • vous avez brûlé
  • ils/elles ont brûlé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebrand
  • jij had gebrand
  • hij/zij/het had gebrand
  • wij hadden gebrand
  • jullie hadden gebrand
  • zij hadden gebrand

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais brûlé
  • tu avais brûlé
  • il/elle avait brûlé
  • nous avions brûlé
  • vous aviez brûlé
  • ils/elles avaient brûlé

Toekomende tijd I

  • ik zal branden
  • jij zult branden
  • hij/zij/het zal branden
  • wij zullen branden
  • jullie zullen branden
  • zij zullen branden

Indicatif futur

  • je brûlerai
  • tu brûleras
  • il/elle brûlera
  • nous brûlerons
  • vous brûlerez
  • ils/elles brûleront

Toekomende tijd II

  • ik zal gebrand hebben
  • jij zult gebrand hebben
  • hij/zij/het zal gebrand hebben
  • wij zullen gebrand hebben
  • jullie zullen gebrand hebben
  • zij zullen gebrand hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai brûlé
  • tu auras brûlé
  • il/elle aura brûlé
  • nous aurons brûlé
  • vous aurez brûlé
  • ils/elles auront brûlé

Conditionalis I

  • ik zou branden
  • jij zou branden
  • hij/zij/het zou branden
  • wij zouden branden
  • jullie zouden branden
  • zij zouden branden

Conditionnel présent

  • je brûlerais
  • tu brûlerais
  • il/elle brûlerait
  • nous brûlerions
  • vous brûleriez
  • ils/elles brûleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebrand
  • jij zou hebben gebrand
  • hij/zij/het zou hebben gebrand
  • wij zouden hebben gebrand
  • jullie zouden hebben gebrand
  • zij zouden hebben gebrand

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais brûlé
  • tu aurais brûlé
  • il/elle aurait brûlé
  • nous aurions brûlé
  • vous auriez brûlé
  • ils/elles auraient brûlé

Imperatief

  • jij brand
  • jullie brandt

Impératif

  • tu brûle
  • vous brûlez

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van branden