Vervoeging van breeuwen

Vertaling: calafatear

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breeuw
  • jij breeuwt
  • hij/zij/het breeuwt
  • wij breeuwen
  • jullie breeuwen
  • zij breeuwen

Indicativo presente

  • yo calafateo
  • calafateas
  • él/ella calafatea
  • nosotros calafateamos
  • vosotros calafateáis
  • ellos/ellas calafatean

Onvoltooid verleden tijd

  • ik breeuwde
  • jij breeuwde
  • hij/zij/het breeuwde
  • wij breeuwden
  • jullie breeuwden
  • zij breeuwden

Indefinido

  • yo calafateé
  • calafateaste
  • él/ella calafateó
  • nosotros calafateamos
  • vosotros calafateasteis
  • ellos/ellas calafatearon

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebreeuwd
  • jij hebt gebreeuwd
  • hij/zij/het heeft gebreeuwd
  • wij hebben gebreeuwd
  • jullie hebben gebreeuwd
  • zij hebben gebreeuwd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he calafateado
  • has calafateado
  • él/ella ha calafateado
  • nosotros hemos calafateado
  • vosotros habéis calafateado
  • ellos/ellas han calafateado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebreeuwd
  • jij had gebreeuwd
  • hij/zij/het had gebreeuwd
  • wij hadden gebreeuwd
  • jullie hadden gebreeuwd
  • zij hadden gebreeuwd

Pluscuamperfecto

  • yo había calafateado
  • habías calafateado
  • él/ella había calafateado
  • nosotros habíamos calafateado
  • vosotros habíais calafateado
  • ellos/ellas habían calafateado

Toekomende tijd I

  • ik zal breeuwen
  • jij zult breeuwen
  • hij/zij/het zal breeuwen
  • wij zullen breeuwen
  • jullie zullen breeuwen
  • zij zullen breeuwen

Futuro I

  • yo calafatearé
  • calafatearás
  • él/ella calafateará
  • nosotros calafatearemos
  • vosotros calafatearéis
  • ellos/ellas calafatearán

Toekomende tijd II

  • ik zal gebreeuwd hebben
  • jij zult gebreeuwd hebben
  • hij/zij/het zal gebreeuwd hebben
  • wij zullen gebreeuwd hebben
  • jullie zullen gebreeuwd hebben
  • zij zullen gebreeuwd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré calafateado
  • habrás calafateado
  • él/ella habrá calafateado
  • nosotros habremos calafateado
  • vosotros habréis calafateado
  • ellos/ellas habrán calafateado

Conditionalis I

  • ik zou breeuwen
  • jij zou breeuwen
  • hij/zij/het zou breeuwen
  • wij zouden breeuwen
  • jullie zouden breeuwen
  • zij zouden breeuwen

Condicional

  • yo calafatearía
  • calafatearías
  • él/ella calafatearía
  • nosotros calafatearíamos
  • vosotros calafatearíais
  • ellos/ellas calafatearían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebreeuwd
  • jij zou hebben gebreeuwd
  • hij/zij/het zou hebben gebreeuwd
  • wij zouden hebben gebreeuwd
  • jullie zouden hebben gebreeuwd
  • zij zouden hebben gebreeuwd

Condicional perfecto

  • yo habría calafateado
  • habrías calafateado
  • él/ella habría calafateado
  • nosotros habríamos calafateado
  • vosotros habríais calafateado
  • ellos/ellas habrían calafateado

Imperatief

  • jij breeuw
  • jullie breeuwt

Imperativo presente

  • calafatea
  • vosotros calafatead