Vervoeging van brillen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bril
- jij brilt
- hij/zij/het brilt
- wij brillen
- jullie brillen
- zij brillen
Onvoltooid verleden tijd
- ik brilde
- jij brilde
- hij/zij/het brilde
- wij brilden
- jullie brilden
- zij brilden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebrild
- jij hebt gebrild
- hij/zij/het heeft gebrild
- wij hebben gebrild
- jullie hebben gebrild
- zij hebben gebrild
Voltooid verleden tijd
- ik had gebrild
- jij had gebrild
- hij/zij/het had gebrild
- wij hadden gebrild
- jullie hadden gebrild
- zij hadden gebrild
Toekomende tijd I
- ik zal brillen
- jij zult brillen
- hij/zij/het zal brillen
- wij zullen brillen
- jullie zullen brillen
- zij zullen brillen
Toekomende tijd II
- ik zal gebrild hebben
- jij zult gebrild hebben
- hij/zij/het zal gebrild hebben
- wij zullen gebrild hebben
- jullie zullen gebrild hebben
- zij zullen gebrild hebben
Conditionalis I
- ik zou brillen
- jij zou brillen
- hij/zij/het zou brillen
- wij zouden brillen
- jullie zouden brillen
- zij zouden brillen
Conditionalis II
- ik zou hebben gebrild
- jij zou hebben gebrild
- hij/zij/het zou hebben gebrild
- wij zouden hebben gebrild
- jullie zouden hebben gebrild
- zij zouden hebben gebrild
Imperatief
- jij bril
- jullie brilt