Vervoeging van broeden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik broed
- jij broedt
- hij/zij/het broedt
- wij broeden
- jullie broeden
- zij broeden
Présent
- je couve
- tu couves
- il/elle couve
- nous couvons
- vous couvez
- ils/elles couvent
Onvoltooid verleden tijd
- ik broedde
- jij broedde
- hij/zij/het broedde
- wij broedden
- jullie broedden
- zij broedden
Indicatif imparfait
- je couvais
- tu couvais
- il/elle couvait
- nous couvions
- vous couviez
- ils/elles couvaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebroed
- jij hebt gebroed
- hij/zij/het heeft gebroed
- wij hebben gebroed
- jullie hebben gebroed
- zij hebben gebroed
Indicatif passé composé
- j'ai couvé
- tu as couvé
- il/elle a couvé
- nous avons couvé
- vous avez couvé
- ils/elles ont couvé
Voltooid verleden tijd
- ik had gebroed
- jij had gebroed
- hij/zij/het had gebroed
- wij hadden gebroed
- jullie hadden gebroed
- zij hadden gebroed
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais couvé
- tu avais couvé
- il/elle avait couvé
- nous avions couvé
- vous aviez couvé
- ils/elles avaient couvé
Toekomende tijd I
- ik zal broeden
- jij zult broeden
- hij/zij/het zal broeden
- wij zullen broeden
- jullie zullen broeden
- zij zullen broeden
Indicatif futur
- je couverai
- tu couveras
- il/elle couvera
- nous couverons
- vous couverez
- ils/elles couveront
Toekomende tijd II
- ik zal gebroed hebben
- jij zult gebroed hebben
- hij/zij/het zal gebroed hebben
- wij zullen gebroed hebben
- jullie zullen gebroed hebben
- zij zullen gebroed hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai couvé
- tu auras couvé
- il/elle aura couvé
- nous aurons couvé
- vous aurez couvé
- ils/elles auront couvé
Conditionalis I
- ik zou broeden
- jij zou broeden
- hij/zij/het zou broeden
- wij zouden broeden
- jullie zouden broeden
- zij zouden broeden
Conditionnel présent
- je couverais
- tu couverais
- il/elle couverait
- nous couverions
- vous couveriez
- ils/elles couveraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gebroed
- jij zou hebben gebroed
- hij/zij/het zou hebben gebroed
- wij zouden hebben gebroed
- jullie zouden hebben gebroed
- zij zouden hebben gebroed
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais couvé
- tu aurais couvé
- il/elle aurait couvé
- nous aurions couvé
- vous auriez couvé
- ils/elles auraient couvé
Imperatief
- jij broed
- jullie broedt
Impératif
- tu couve
- vous couvez