Vervoeging van brouwen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik brouw
- jij brouwt
- hij/zij/het brouwt
- wij brouwen
- jullie brouwen
- zij brouwen
Onvoltooid verleden tijd
- ik brouwde
- jij brouwde
- hij/zij/het brouwde
- wij brouwden
- jullie brouwden
- zij brouwden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebrouwd
- jij hebt gebrouwd
- hij/zij/het heeft gebrouwd
- wij hebben gebrouwd
- jullie hebben gebrouwd
- zij hebben gebrouwd
Voltooid verleden tijd
- ik had gebrouwd
- jij had gebrouwd
- hij/zij/het had gebrouwd
- wij hadden gebrouwd
- jullie hadden gebrouwd
- zij hadden gebrouwd
Toekomende tijd I
- ik zal brouwen
- jij zult brouwen
- hij/zij/het zal brouwen
- wij zullen brouwen
- jullie zullen brouwen
- zij zullen brouwen
Toekomende tijd II
- ik zal gebrouwd hebben
- jij zult gebrouwd hebben
- hij/zij/het zal gebrouwd hebben
- wij zullen gebrouwd hebben
- jullie zullen gebrouwd hebben
- zij zullen gebrouwd hebben
Conditionalis I
- ik zou brouwen
- jij zou brouwen
- hij/zij/het zou brouwen
- wij zouden brouwen
- jullie zouden brouwen
- zij zouden brouwen
Conditionalis II
- ik zou hebben gebrouwd
- jij zou hebben gebrouwd
- hij/zij/het zou hebben gebrouwd
- wij zouden hebben gebrouwd
- jullie zouden hebben gebrouwd
- zij zouden hebben gebrouwd
Imperatief
- jij brouw
- jullie brouwt