Vervoeging van bruineren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bruineer
- jij bruineert
- hij/zij/het bruineert
- wij bruineren
- jullie bruineren
- zij bruineren
Onvoltooid verleden tijd
- ik bruineerde
- jij bruineerde
- hij/zij/het bruineerde
- wij bruineerden
- jullie bruineerden
- zij bruineerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebruineerd
- jij hebt gebruineerd
- hij/zij/het heeft gebruineerd
- wij hebben gebruineerd
- jullie hebben gebruineerd
- zij hebben gebruineerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gebruineerd
- jij had gebruineerd
- hij/zij/het had gebruineerd
- wij hadden gebruineerd
- jullie hadden gebruineerd
- zij hadden gebruineerd
Toekomende tijd I
- ik zal bruineren
- jij zult bruineren
- hij/zij/het zal bruineren
- wij zullen bruineren
- jullie zullen bruineren
- zij zullen bruineren
Toekomende tijd II
- ik zal gebruineerd hebben
- jij zult gebruineerd hebben
- hij/zij/het zal gebruineerd hebben
- wij zullen gebruineerd hebben
- jullie zullen gebruineerd hebben
- zij zullen gebruineerd hebben
Conditionalis I
- ik zou bruineren
- jij zou bruineren
- hij/zij/het zou bruineren
- wij zouden bruineren
- jullie zouden bruineren
- zij zouden bruineren
Conditionalis II
- ik zou hebben gebruineerd
- jij zou hebben gebruineerd
- hij/zij/het zou hebben gebruineerd
- wij zouden hebben gebruineerd
- jullie zouden hebben gebruineerd
- zij zouden hebben gebruineerd
Imperatief
- jij bruineer
- jullie bruineert