Vervoeging van buren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik buur
- jij buurt
- hij/zij/het buurt
- wij buren
- jullie buren
- zij buren
Onvoltooid verleden tijd
- ik buurde
- jij buurde
- hij/zij/het buurde
- wij buurden
- jullie buurden
- zij buurden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebuurd
- jij hebt gebuurd
- hij/zij/het heeft gebuurd
- wij hebben gebuurd
- jullie hebben gebuurd
- zij hebben gebuurd
Voltooid verleden tijd
- ik had gebuurd
- jij had gebuurd
- hij/zij/het had gebuurd
- wij hadden gebuurd
- jullie hadden gebuurd
- zij hadden gebuurd
Toekomende tijd I
- ik zal buren
- jij zult buren
- hij/zij/het zal buren
- wij zullen buren
- jullie zullen buren
- zij zullen buren
Toekomende tijd II
- ik zal gebuurd hebben
- jij zult gebuurd hebben
- hij/zij/het zal gebuurd hebben
- wij zullen gebuurd hebben
- jullie zullen gebuurd hebben
- zij zullen gebuurd hebben
Conditionalis I
- ik zou buren
- jij zou buren
- hij/zij/het zou buren
- wij zouden buren
- jullie zouden buren
- zij zouden buren
Conditionalis II
- ik zou hebben gebuurd
- jij zou hebben gebuurd
- hij/zij/het zou hebben gebuurd
- wij zouden hebben gebuurd
- jullie zouden hebben gebuurd
- zij zouden hebben gebuurd
Imperatief
- jij buur
- jullie buurt