Vervoeging van castigeren

Onbepaalde wijs (infinitief): castigeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik castigeer
    • jij castigeert
    • hij/zij/het castigeert
    • wij castigeren
    • jullie castigeren
    • zij castigeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik castigeerde
    • jij castigeerde
    • hij/zij/het castigeerde
    • wij castigeerden
    • jullie castigeerden
    • zij castigeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gecastigeerd
    • jij hebt gecastigeerd
    • hij/zij/het heeft gecastigeerd
    • wij hebben gecastigeerd
    • jullie hebben gecastigeerd
    • zij hebben gecastigeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gecastigeerd
    • jij had gecastigeerd
    • hij/zij/het had gecastigeerd
    • wij hadden gecastigeerd
    • jullie hadden gecastigeerd
    • zij hadden gecastigeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal castigeren
    • jij zult castigeren
    • hij/zij/het zal castigeren
    • wij zullen castigeren
    • jullie zullen castigeren
    • zij zullen castigeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gecastigeerd hebben
    • jij zult gecastigeerd hebben
    • hij/zij/het zal gecastigeerd hebben
    • wij zullen gecastigeerd hebben
    • jullie zullen gecastigeerd hebben
    • zij zullen gecastigeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou castigeren
    • jij zou castigeren
    • hij/zij/het zou castigeren
    • wij zouden castigeren
    • jullie zouden castigeren
    • zij zouden castigeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gecastigeerd
    • jij zou hebben gecastigeerd
    • hij/zij/het zou hebben gecastigeerd
    • wij zouden hebben gecastigeerd
    • jullie zouden hebben gecastigeerd
    • zij zouden hebben gecastigeerd
  • Imperatief

    • jij castigeer
    • jullie castigeert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van castigeren