Vervoeging van colporteren

Onbepaalde wijs (infinitief): colporteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik colporteer
  • jij colporteert
  • hij/zij/het colporteert
  • wij colporteren
  • jullie colporteren
  • zij colporteren

Präsens Indikativ

  • ich hausiere
  • du hausierst
  • er/sie/es hausiert
  • wir hausieren
  • ihr hausiert
  • sie hausieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik colporteerde
  • jij colporteerde
  • hij/zij/het colporteerde
  • wij colporteerden
  • jullie colporteerden
  • zij colporteerden

Präteritum Indikativ

  • ich hausierte
  • du hausiertest
  • er/sie/es hausierte
  • wir hausierten
  • ihr hausiertet
  • sie hausierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecolporteerd
  • jij hebt gecolporteerd
  • hij/zij/het heeft gecolporteerd
  • wij hebben gecolporteerd
  • jullie hebben gecolporteerd
  • zij hebben gecolporteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe hausiert
  • du hast hausiert
  • er/sie/es hat hausiert
  • wir haben hausiert
  • ihr habt hausiert
  • sie haben hausiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecolporteerd
  • jij had gecolporteerd
  • hij/zij/het had gecolporteerd
  • wij hadden gecolporteerd
  • jullie hadden gecolporteerd
  • zij hadden gecolporteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte hausiert
  • du hattest hausiert
  • er/sie/es hatte hausiert
  • wir hatten hausiert
  • ihr hattet hausiert
  • sie hatten hausiert

Toekomende tijd I

  • ik zal colporteren
  • jij zult colporteren
  • hij/zij/het zal colporteren
  • wij zullen colporteren
  • jullie zullen colporteren
  • zij zullen colporteren

Futur I Indikativ

  • ich werde hausieren
  • du wirst hausieren
  • er/sie/es wird hausieren
  • wir werden hausieren
  • ihr werdet hausieren
  • sie werden hausieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gecolporteerd hebben
  • jij zult gecolporteerd hebben
  • hij/zij/het zal gecolporteerd hebben
  • wij zullen gecolporteerd hebben
  • jullie zullen gecolporteerd hebben
  • zij zullen gecolporteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde hausiert haben
  • du wirst hausiert haben
  • er/sie/es wird hausiert haben
  • wir werden hausiert haben
  • ihr werdet hausiert haben
  • sie werden hausiert haben

Conditionalis I

  • ik zou colporteren
  • jij zou colporteren
  • hij/zij/het zou colporteren
  • wij zouden colporteren
  • jullie zouden colporteren
  • zij zouden colporteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde hausieren
  • du würdest hausieren
  • er/sie/es würde hausieren
  • wir würden hausieren
  • ihr würdet hausieren
  • sie würden hausieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecolporteerd
  • jij zou hebben gecolporteerd
  • hij/zij/het zou hebben gecolporteerd
  • wij zouden hebben gecolporteerd
  • jullie zouden hebben gecolporteerd
  • zij zouden hebben gecolporteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde hausiert haben
  • du würdest hausiert haben
  • er/sie/es würde hausiert haben
  • wir würden hausiert haben
  • ihr würdet hausiert haben
  • sie würden hausiert haben

Imperatief

  • jij colporteer
  • jullie colporteert

Imperativ

  • du hausiere
  • ihr hausiert