Vervoeging van consolideren

Onbepaalde wijs (infinitief): consolideren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik consolideer
    • jij consolideert
    • hij/zij/het consolideert
    • wij consolideren
    • jullie consolideren
    • zij consolideren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik consolideerde
    • jij consolideerde
    • hij/zij/het consolideerde
    • wij consolideerden
    • jullie consolideerden
    • zij consolideerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geconsolideerd
    • jij hebt geconsolideerd
    • hij/zij/het heeft geconsolideerd
    • wij hebben geconsolideerd
    • jullie hebben geconsolideerd
    • zij hebben geconsolideerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geconsolideerd
    • jij had geconsolideerd
    • hij/zij/het had geconsolideerd
    • wij hadden geconsolideerd
    • jullie hadden geconsolideerd
    • zij hadden geconsolideerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal consolideren
    • jij zult consolideren
    • hij/zij/het zal consolideren
    • wij zullen consolideren
    • jullie zullen consolideren
    • zij zullen consolideren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geconsolideerd hebben
    • jij zult geconsolideerd hebben
    • hij/zij/het zal geconsolideerd hebben
    • wij zullen geconsolideerd hebben
    • jullie zullen geconsolideerd hebben
    • zij zullen geconsolideerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou consolideren
    • jij zou consolideren
    • hij/zij/het zou consolideren
    • wij zouden consolideren
    • jullie zouden consolideren
    • zij zouden consolideren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geconsolideerd
    • jij zou hebben geconsolideerd
    • hij/zij/het zou hebben geconsolideerd
    • wij zouden hebben geconsolideerd
    • jullie zouden hebben geconsolideerd
    • zij zouden hebben geconsolideerd
  • Imperatief

    • jij consolideer
    • jullie consolideert