Vervoeging van corresponderen
Onbepaalde wijs (infinitief): corresponderen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik correspondeer
- jij correspondeert
- hij/zij/het correspondeert
- wij corresponderen
- jullie corresponderen
- zij corresponderen
Présent
- je corresponds
- tu corresponds
- il/elle correspond
- nous correspondons
- vous correspondez
- ils/elles correspondent
Onvoltooid verleden tijd
- ik correspondeerde
- jij correspondeerde
- hij/zij/het correspondeerde
- wij correspondeerden
- jullie correspondeerden
- zij correspondeerden
Indicatif imparfait
- je correspondais
- tu correspondais
- il/elle correspondait
- nous correspondions
- vous correspondiez
- ils/elles correspondaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gecorrespondeerd
- jij hebt gecorrespondeerd
- hij/zij/het heeft gecorrespondeerd
- wij hebben gecorrespondeerd
- jullie hebben gecorrespondeerd
- zij hebben gecorrespondeerd
Indicatif passé composé
- j'ai correspondu
- tu as correspondu
- il/elle a correspondu
- nous avons correspondu
- vous avez correspondu
- ils/elles ont correspondu
Voltooid verleden tijd
- ik had gecorrespondeerd
- jij had gecorrespondeerd
- hij/zij/het had gecorrespondeerd
- wij hadden gecorrespondeerd
- jullie hadden gecorrespondeerd
- zij hadden gecorrespondeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais correspondu
- tu avais correspondu
- il/elle avait correspondu
- nous avions correspondu
- vous aviez correspondu
- ils/elles avaient correspondu
Toekomende tijd I
- ik zal corresponderen
- jij zult corresponderen
- hij/zij/het zal corresponderen
- wij zullen corresponderen
- jullie zullen corresponderen
- zij zullen corresponderen
Indicatif futur
- je correspondrai
- tu correspondras
- il/elle correspondra
- nous correspondrons
- vous correspondrez
- ils/elles correspondront
Toekomende tijd II
- ik zal gecorrespondeerd hebben
- jij zult gecorrespondeerd hebben
- hij/zij/het zal gecorrespondeerd hebben
- wij zullen gecorrespondeerd hebben
- jullie zullen gecorrespondeerd hebben
- zij zullen gecorrespondeerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai correspondu
- tu auras correspondu
- il/elle aura correspondu
- nous aurons correspondu
- vous aurez correspondu
- ils/elles auront correspondu
Conditionalis I
- ik zou corresponderen
- jij zou corresponderen
- hij/zij/het zou corresponderen
- wij zouden corresponderen
- jullie zouden corresponderen
- zij zouden corresponderen
Conditionnel présent
- je correspondrais
- tu correspondrais
- il/elle correspondrait
- nous correspondrions
- vous correspondriez
- ils/elles correspondraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gecorrespondeerd
- jij zou hebben gecorrespondeerd
- hij/zij/het zou hebben gecorrespondeerd
- wij zouden hebben gecorrespondeerd
- jullie zouden hebben gecorrespondeerd
- zij zouden hebben gecorrespondeerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais correspondu
- tu aurais correspondu
- il/elle aurait correspondu
- nous aurions correspondu
- vous auriez correspondu
- ils/elles auraient correspondu
Imperatief
- jij correspondeer
- jullie correspondeert
Impératif
- tu corresponds
- vous correspondez