Vervoeging van cureren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik cureer
    • jij cureert
    • hij/zij/het cureert
    • wij cureren
    • jullie cureren
    • zij cureren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik cureerde
    • jij cureerde
    • hij/zij/het cureerde
    • wij cureerden
    • jullie cureerden
    • zij cureerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gecureerd
    • jij hebt gecureerd
    • hij/zij/het heeft gecureerd
    • wij hebben gecureerd
    • jullie hebben gecureerd
    • zij hebben gecureerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gecureerd
    • jij had gecureerd
    • hij/zij/het had gecureerd
    • wij hadden gecureerd
    • jullie hadden gecureerd
    • zij hadden gecureerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal cureren
    • jij zult cureren
    • hij/zij/het zal cureren
    • wij zullen cureren
    • jullie zullen cureren
    • zij zullen cureren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gecureerd hebben
    • jij zult gecureerd hebben
    • hij/zij/het zal gecureerd hebben
    • wij zullen gecureerd hebben
    • jullie zullen gecureerd hebben
    • zij zullen gecureerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou cureren
    • jij zou cureren
    • hij/zij/het zou cureren
    • wij zouden cureren
    • jullie zouden cureren
    • zij zouden cureren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gecureerd
    • jij zou hebben gecureerd
    • hij/zij/het zou hebben gecureerd
    • wij zouden hebben gecureerd
    • jullie zouden hebben gecureerd
    • zij zouden hebben gecureerd
  • Imperatief

    • jij cureer
    • jullie cureert