Vervoeging van debarkeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik debarkeer
- jij debarkeert
- hij/zij/het debarkeert
- wij debarkeren
- jullie debarkeren
- zij debarkeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik debarkeerde
- jij debarkeerde
- hij/zij/het debarkeerde
- wij debarkeerden
- jullie debarkeerden
- zij debarkeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedebarkeerd
- jij hebt gedebarkeerd
- hij/zij/het heeft gedebarkeerd
- wij hebben gedebarkeerd
- jullie hebben gedebarkeerd
- zij hebben gedebarkeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gedebarkeerd
- jij had gedebarkeerd
- hij/zij/het had gedebarkeerd
- wij hadden gedebarkeerd
- jullie hadden gedebarkeerd
- zij hadden gedebarkeerd
Toekomende tijd I
- ik zal debarkeren
- jij zult debarkeren
- hij/zij/het zal debarkeren
- wij zullen debarkeren
- jullie zullen debarkeren
- zij zullen debarkeren
Toekomende tijd II
- ik zal gedebarkeerd hebben
- jij zult gedebarkeerd hebben
- hij/zij/het zal gedebarkeerd hebben
- wij zullen gedebarkeerd hebben
- jullie zullen gedebarkeerd hebben
- zij zullen gedebarkeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou debarkeren
- jij zou debarkeren
- hij/zij/het zou debarkeren
- wij zouden debarkeren
- jullie zouden debarkeren
- zij zouden debarkeren
Conditionalis II
- ik zou hebben gedebarkeerd
- jij zou hebben gedebarkeerd
- hij/zij/het zou hebben gedebarkeerd
- wij zouden hebben gedebarkeerd
- jullie zouden hebben gedebarkeerd
- zij zouden hebben gedebarkeerd
Imperatief
- jij debarkeer
- jullie debarkeert