Vervoeging van debiteren
Onbepaalde wijs (infinitief): debiteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik debiteer
- jij debiteert
- hij/zij/het debiteert
- wij debiteren
- jullie debiteren
- zij debiteren
Présent
- je débite
- tu débites
- il/elle débite
- nous débitons
- vous débitez
- ils/elles débitent
Onvoltooid verleden tijd
- ik debiteerde
- jij debiteerde
- hij/zij/het debiteerde
- wij debiteerden
- jullie debiteerden
- zij debiteerden
Indicatif imparfait
- je débitais
- tu débitais
- il/elle débitait
- nous débitions
- vous débitiez
- ils/elles débitaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedebiteerd
- jij hebt gedebiteerd
- hij/zij/het heeft gedebiteerd
- wij hebben gedebiteerd
- jullie hebben gedebiteerd
- zij hebben gedebiteerd
Indicatif passé composé
- j'ai débité
- tu as débité
- il/elle a débité
- nous avons débité
- vous avez débité
- ils/elles ont débité
Voltooid verleden tijd
- ik had gedebiteerd
- jij had gedebiteerd
- hij/zij/het had gedebiteerd
- wij hadden gedebiteerd
- jullie hadden gedebiteerd
- zij hadden gedebiteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais débité
- tu avais débité
- il/elle avait débité
- nous avions débité
- vous aviez débité
- ils/elles avaient débité
Toekomende tijd I
- ik zal debiteren
- jij zult debiteren
- hij/zij/het zal debiteren
- wij zullen debiteren
- jullie zullen debiteren
- zij zullen debiteren
Indicatif futur
- je débiterai
- tu débiteras
- il/elle débitera
- nous débiterons
- vous débiterez
- ils/elles débiteront
Toekomende tijd II
- ik zal gedebiteerd hebben
- jij zult gedebiteerd hebben
- hij/zij/het zal gedebiteerd hebben
- wij zullen gedebiteerd hebben
- jullie zullen gedebiteerd hebben
- zij zullen gedebiteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai débité
- tu auras débité
- il/elle aura débité
- nous aurons débité
- vous aurez débité
- ils/elles auront débité
Conditionalis I
- ik zou debiteren
- jij zou debiteren
- hij/zij/het zou debiteren
- wij zouden debiteren
- jullie zouden debiteren
- zij zouden debiteren
Conditionnel présent
- je débiterais
- tu débiterais
- il/elle débiterait
- nous débiterions
- vous débiteriez
- ils/elles débiteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gedebiteerd
- jij zou hebben gedebiteerd
- hij/zij/het zou hebben gedebiteerd
- wij zouden hebben gedebiteerd
- jullie zouden hebben gedebiteerd
- zij zouden hebben gedebiteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais débité
- tu aurais débité
- il/elle aurait débité
- nous aurions débité
- vous auriez débité
- ils/elles auraient débité
Imperatief
- jij debiteer
- jullie debiteert
Impératif
- tu débite
- vous débitez