Vervoeging van dekken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dek
  • jij dekt
  • hij/zij/het dekt
  • wij dekken
  • jullie dekken
  • zij dekken

Präsens Indikativ

  • ich befruchte
  • du befruchtest
  • er/sie/es befruchtet
  • wir befruchten
  • ihr befruchtet
  • sie befruchten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dekte
  • jij dekte
  • hij/zij/het dekte
  • wij dekten
  • jullie dekten
  • zij dekten

Präteritum Indikativ

  • ich befruchtete
  • du befruchtetest
  • er/sie/es befruchtete
  • wir befruchteten
  • ihr befruchtetet
  • sie befruchteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedekt
  • jij hebt gedekt
  • hij/zij/het heeft gedekt
  • wij hebben gedekt
  • jullie hebben gedekt
  • zij hebben gedekt

Perfekt Indikativ

  • ich habe befruchtet
  • du hast befruchtet
  • er/sie/es hat befruchtet
  • wir haben befruchtet
  • ihr habt befruchtet
  • sie haben befruchtet

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedekt
  • jij had gedekt
  • hij/zij/het had gedekt
  • wij hadden gedekt
  • jullie hadden gedekt
  • zij hadden gedekt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte befruchtet
  • du hattest befruchtet
  • er/sie/es hatte befruchtet
  • wir hatten befruchtet
  • ihr hattet befruchtet
  • sie hatten befruchtet

Toekomende tijd I

  • ik zal dekken
  • jij zult dekken
  • hij/zij/het zal dekken
  • wij zullen dekken
  • jullie zullen dekken
  • zij zullen dekken

Futur I Indikativ

  • ich werde befruchten
  • du wirst befruchten
  • er/sie/es wird befruchten
  • wir werden befruchten
  • ihr werdet befruchten
  • sie werden befruchten

Toekomende tijd II

  • ik zal gedekt hebben
  • jij zult gedekt hebben
  • hij/zij/het zal gedekt hebben
  • wij zullen gedekt hebben
  • jullie zullen gedekt hebben
  • zij zullen gedekt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde befruchtet haben
  • du wirst befruchtet haben
  • er/sie/es wird befruchtet haben
  • wir werden befruchtet haben
  • ihr werdet befruchtet haben
  • sie werden befruchtet haben

Conditionalis I

  • ik zou dekken
  • jij zou dekken
  • hij/zij/het zou dekken
  • wij zouden dekken
  • jullie zouden dekken
  • zij zouden dekken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde befruchten
  • du würdest befruchten
  • er/sie/es würde befruchten
  • wir würden befruchten
  • ihr würdet befruchten
  • sie würden befruchten

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedekt
  • jij zou hebben gedekt
  • hij/zij/het zou hebben gedekt
  • wij zouden hebben gedekt
  • jullie zouden hebben gedekt
  • zij zouden hebben gedekt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde befruchtet haben
  • du würdest befruchtet haben
  • er/sie/es würde befruchtet haben
  • wir würden befruchtet haben
  • ihr würdet befruchtet haben
  • sie würden befruchtet haben

Imperatief

  • jij dek
  • jullie dekt

Imperativ

  • du befruchte
  • ihr befruchtet

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van dekken