Vervoeging van deporteren

Onbepaalde wijs (infinitief): deporteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik deporteer
  • jij deporteert
  • hij/zij/het deporteert
  • wij deporteren
  • jullie deporteren
  • zij deporteren

Präsens Indikativ

  • ich deportiere
  • du deportierst
  • er/sie/es deportiert
  • wir deportieren
  • ihr deportiert
  • sie deportieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deporteerde
  • jij deporteerde
  • hij/zij/het deporteerde
  • wij deporteerden
  • jullie deporteerden
  • zij deporteerden

Präteritum Indikativ

  • ich deportierte
  • du deportiertest
  • er/sie/es deportierte
  • wir deportierten
  • ihr deportiertet
  • sie deportierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedeporteerd
  • jij hebt gedeporteerd
  • hij/zij/het heeft gedeporteerd
  • wij hebben gedeporteerd
  • jullie hebben gedeporteerd
  • zij hebben gedeporteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe deportiert
  • du hast deportiert
  • er/sie/es hat deportiert
  • wir haben deportiert
  • ihr habt deportiert
  • sie haben deportiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedeporteerd
  • jij had gedeporteerd
  • hij/zij/het had gedeporteerd
  • wij hadden gedeporteerd
  • jullie hadden gedeporteerd
  • zij hadden gedeporteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte deportiert
  • du hattest deportiert
  • er/sie/es hatte deportiert
  • wir hatten deportiert
  • ihr hattet deportiert
  • sie hatten deportiert

Toekomende tijd I

  • ik zal deporteren
  • jij zult deporteren
  • hij/zij/het zal deporteren
  • wij zullen deporteren
  • jullie zullen deporteren
  • zij zullen deporteren

Futur I Indikativ

  • ich werde deportieren
  • du wirst deportieren
  • er/sie/es wird deportieren
  • wir werden deportieren
  • ihr werdet deportieren
  • sie werden deportieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gedeporteerd hebben
  • jij zult gedeporteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedeporteerd hebben
  • wij zullen gedeporteerd hebben
  • jullie zullen gedeporteerd hebben
  • zij zullen gedeporteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde deportiert haben
  • du wirst deportiert haben
  • er/sie/es wird deportiert haben
  • wir werden deportiert haben
  • ihr werdet deportiert haben
  • sie werden deportiert haben

Conditionalis I

  • ik zou deporteren
  • jij zou deporteren
  • hij/zij/het zou deporteren
  • wij zouden deporteren
  • jullie zouden deporteren
  • zij zouden deporteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde deportieren
  • du würdest deportieren
  • er/sie/es würde deportieren
  • wir würden deportieren
  • ihr würdet deportieren
  • sie würden deportieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedeporteerd
  • jij zou hebben gedeporteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedeporteerd
  • wij zouden hebben gedeporteerd
  • jullie zouden hebben gedeporteerd
  • zij zouden hebben gedeporteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde deportiert haben
  • du würdest deportiert haben
  • er/sie/es würde deportiert haben
  • wir würden deportiert haben
  • ihr würdet deportiert haben
  • sie würden deportiert haben

Imperatief

  • jij deporteer
  • jullie deporteert

Imperativ

  • du deportiere
  • ihr deportiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van deporteren