Vervoeging van desinfecteren

Onbepaalde wijs (infinitief): desinfecteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik desinfecteer
    • jij desinfecteert
    • hij/zij/het desinfecteert
    • wij desinfecteren
    • jullie desinfecteren
    • zij desinfecteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik desinfecteerde
    • jij desinfecteerde
    • hij/zij/het desinfecteerde
    • wij desinfecteerden
    • jullie desinfecteerden
    • zij desinfecteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedesinfecteerd
    • jij hebt gedesinfecteerd
    • hij/zij/het heeft gedesinfecteerd
    • wij hebben gedesinfecteerd
    • jullie hebben gedesinfecteerd
    • zij hebben gedesinfecteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedesinfecteerd
    • jij had gedesinfecteerd
    • hij/zij/het had gedesinfecteerd
    • wij hadden gedesinfecteerd
    • jullie hadden gedesinfecteerd
    • zij hadden gedesinfecteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal desinfecteren
    • jij zult desinfecteren
    • hij/zij/het zal desinfecteren
    • wij zullen desinfecteren
    • jullie zullen desinfecteren
    • zij zullen desinfecteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedesinfecteerd hebben
    • jij zult gedesinfecteerd hebben
    • hij/zij/het zal gedesinfecteerd hebben
    • wij zullen gedesinfecteerd hebben
    • jullie zullen gedesinfecteerd hebben
    • zij zullen gedesinfecteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou desinfecteren
    • jij zou desinfecteren
    • hij/zij/het zou desinfecteren
    • wij zouden desinfecteren
    • jullie zouden desinfecteren
    • zij zouden desinfecteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedesinfecteerd
    • jij zou hebben gedesinfecteerd
    • hij/zij/het zou hebben gedesinfecteerd
    • wij zouden hebben gedesinfecteerd
    • jullie zouden hebben gedesinfecteerd
    • zij zouden hebben gedesinfecteerd
  • Imperatief

    • jij desinfecteer
    • jullie desinfecteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van desinfecteren