Vervoeging van desoriënteren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik desoriënteer
- jij desoriënteert
- hij/zij/het desoriënteert
- wij desoriënteren
- jullie desoriënteren
- zij desoriënteren
Onvoltooid verleden tijd
- ik desoriënteerde
- jij desoriënteerde
- hij/zij/het desoriënteerde
- wij desoriënteerden
- jullie desoriënteerden
- zij desoriënteerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedesoriënteerd
- jij hebt gedesoriënteerd
- hij/zij/het heeft gedesoriënteerd
- wij hebben gedesoriënteerd
- jullie hebben gedesoriënteerd
- zij hebben gedesoriënteerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gedesoriënteerd
- jij had gedesoriënteerd
- hij/zij/het had gedesoriënteerd
- wij hadden gedesoriënteerd
- jullie hadden gedesoriënteerd
- zij hadden gedesoriënteerd
Toekomende tijd I
- ik zal desoriënteren
- jij zult desoriënteren
- hij/zij/het zal desoriënteren
- wij zullen desoriënteren
- jullie zullen desoriënteren
- zij zullen desoriënteren
Toekomende tijd II
- ik zal gedesoriënteerd hebben
- jij zult gedesoriënteerd hebben
- hij/zij/het zal gedesoriënteerd hebben
- wij zullen gedesoriënteerd hebben
- jullie zullen gedesoriënteerd hebben
- zij zullen gedesoriënteerd hebben
Conditionalis I
- ik zou desoriënteren
- jij zou desoriënteren
- hij/zij/het zou desoriënteren
- wij zouden desoriënteren
- jullie zouden desoriënteren
- zij zouden desoriënteren
Conditionalis II
- ik zou hebben gedesoriënteerd
- jij zou hebben gedesoriënteerd
- hij/zij/het zou hebben gedesoriënteerd
- wij zouden hebben gedesoriënteerd
- jullie zouden hebben gedesoriënteerd
- zij zouden hebben gedesoriënteerd
Imperatief
- jij desoriënteer
- jullie desoriënteert