Vervoeging van diagnostiseren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik diagnostiseer
- jij diagnostiseert
- hij/zij/het diagnostiseert
- wij diagnostiseren
- jullie diagnostiseren
- zij diagnostiseren
Onvoltooid verleden tijd
- ik diagnostiseerde
- jij diagnostiseerde
- hij/zij/het diagnostiseerde
- wij diagnostiseerden
- jullie diagnostiseerden
- zij diagnostiseerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gediagnostiseerd
- jij hebt gediagnostiseerd
- hij/zij/het heeft gediagnostiseerd
- wij hebben gediagnostiseerd
- jullie hebben gediagnostiseerd
- zij hebben gediagnostiseerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gediagnostiseerd
- jij had gediagnostiseerd
- hij/zij/het had gediagnostiseerd
- wij hadden gediagnostiseerd
- jullie hadden gediagnostiseerd
- zij hadden gediagnostiseerd
Toekomende tijd I
- ik zal diagnostiseren
- jij zult diagnostiseren
- hij/zij/het zal diagnostiseren
- wij zullen diagnostiseren
- jullie zullen diagnostiseren
- zij zullen diagnostiseren
Toekomende tijd II
- ik zal gediagnostiseerd hebben
- jij zult gediagnostiseerd hebben
- hij/zij/het zal gediagnostiseerd hebben
- wij zullen gediagnostiseerd hebben
- jullie zullen gediagnostiseerd hebben
- zij zullen gediagnostiseerd hebben
Conditionalis I
- ik zou diagnostiseren
- jij zou diagnostiseren
- hij/zij/het zou diagnostiseren
- wij zouden diagnostiseren
- jullie zouden diagnostiseren
- zij zouden diagnostiseren
Conditionalis II
- ik zou hebben gediagnostiseerd
- jij zou hebben gediagnostiseerd
- hij/zij/het zou hebben gediagnostiseerd
- wij zouden hebben gediagnostiseerd
- jullie zouden hebben gediagnostiseerd
- zij zouden hebben gediagnostiseerd
Imperatief
- jij diagnostiseer
- jullie diagnostiseert