Vervoeging van dichtklappen

Onbepaalde wijs (infinitief): dichtklappen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klap dicht
    • jij klapt dicht
    • hij/zij/het klapt dicht
    • wij klappen dicht
    • jullie klappen dicht
    • zij klappen dicht
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klapte dicht
    • jij klapte dicht
    • hij/zij/het klapte dicht
    • wij klapten dicht
    • jullie klapten dicht
    • zij klapten dicht
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb dichtgeklapt
    • jij hebt dichtgeklapt
    • hij/zij/het heeft dichtgeklapt
    • wij hebben dichtgeklapt
    • jullie hebben dichtgeklapt
    • zij hebben dichtgeklapt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had dichtgeklapt
    • jij had dichtgeklapt
    • hij/zij/het had dichtgeklapt
    • wij hadden dichtgeklapt
    • jullie hadden dichtgeklapt
    • zij hadden dichtgeklapt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal dichtklappen
    • jij zult dichtklappen
    • hij/zij/het zal dichtklappen
    • wij zullen dichtklappen
    • jullie zullen dichtklappen
    • zij zullen dichtklappen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal dichtgeklapt hebben
    • jij zult dichtgeklapt hebben
    • hij/zij/het zal dichtgeklapt hebben
    • wij zullen dichtgeklapt hebben
    • jullie zullen dichtgeklapt hebben
    • zij zullen dichtgeklapt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou dichtklappen
    • jij zou dichtklappen
    • hij/zij/het zou dichtklappen
    • wij zouden dichtklappen
    • jullie zouden dichtklappen
    • zij zouden dichtklappen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben dichtgeklapt
    • jij zou hebben dichtgeklapt
    • hij/zij/het zou hebben dichtgeklapt
    • wij zouden hebben dichtgeklapt
    • jullie zouden hebben dichtgeklapt
    • zij zouden hebben dichtgeklapt
  • Imperatief

    • jij klap dicht
    • jullie klapt dicht

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van dichtklappen