Vervoeging van dissociëren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dissocieer
- jij dissocieert
- hij/zij/het dissocieert
- wij dissociëren
- jullie dissociëren
- zij dissociëren
Onvoltooid verleden tijd
- ik dissocieerde
- jij dissocieerde
- hij/zij/het dissocieerde
- wij dissocieerden
- jullie dissocieerden
- zij dissocieerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedissocieerd
- jij hebt gedissocieerd
- hij/zij/het heeft gedissocieerd
- wij hebben gedissocieerd
- jullie hebben gedissocieerd
- zij hebben gedissocieerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gedissocieerd
- jij had gedissocieerd
- hij/zij/het had gedissocieerd
- wij hadden gedissocieerd
- jullie hadden gedissocieerd
- zij hadden gedissocieerd
Toekomende tijd I
- ik zal dissociëren
- jij zult dissociëren
- hij/zij/het zal dissociëren
- wij zullen dissociëren
- jullie zullen dissociëren
- zij zullen dissociëren
Toekomende tijd II
- ik zal gedissocieerd hebben
- jij zult gedissocieerd hebben
- hij/zij/het zal gedissocieerd hebben
- wij zullen gedissocieerd hebben
- jullie zullen gedissocieerd hebben
- zij zullen gedissocieerd hebben
Conditionalis I
- ik zou dissociëren
- jij zou dissociëren
- hij/zij/het zou dissociëren
- wij zouden dissociëren
- jullie zouden dissociëren
- zij zouden dissociëren
Conditionalis II
- ik zou hebben gedissocieerd
- jij zou hebben gedissocieerd
- hij/zij/het zou hebben gedissocieerd
- wij zouden hebben gedissocieerd
- jullie zouden hebben gedissocieerd
- zij zouden hebben gedissocieerd
Imperatief
- jij dissocieer
- jullie dissocieert