Vervoeging van dobbelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik dobbel
    • jij dobbelt
    • hij/zij/het dobbelt
    • wij dobbelen
    • jullie dobbelen
    • zij dobbelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik dobbelde
    • jij dobbelde
    • hij/zij/het dobbelde
    • wij dobbelden
    • jullie dobbelden
    • zij dobbelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedobbeld
    • jij hebt gedobbeld
    • hij/zij/het heeft gedobbeld
    • wij hebben gedobbeld
    • jullie hebben gedobbeld
    • zij hebben gedobbeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedobbeld
    • jij had gedobbeld
    • hij/zij/het had gedobbeld
    • wij hadden gedobbeld
    • jullie hadden gedobbeld
    • zij hadden gedobbeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal dobbelen
    • jij zult dobbelen
    • hij/zij/het zal dobbelen
    • wij zullen dobbelen
    • jullie zullen dobbelen
    • zij zullen dobbelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedobbeld hebben
    • jij zult gedobbeld hebben
    • hij/zij/het zal gedobbeld hebben
    • wij zullen gedobbeld hebben
    • jullie zullen gedobbeld hebben
    • zij zullen gedobbeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou dobbelen
    • jij zou dobbelen
    • hij/zij/het zou dobbelen
    • wij zouden dobbelen
    • jullie zouden dobbelen
    • zij zouden dobbelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedobbeld
    • jij zou hebben gedobbeld
    • hij/zij/het zou hebben gedobbeld
    • wij zouden hebben gedobbeld
    • jullie zouden hebben gedobbeld
    • zij zouden hebben gedobbeld
  • Imperatief

    • jij dobbel
    • jullie dobbelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van dobbelen