Vervoeging van doordrenken

Onbepaalde wijs (infinitief): doordrenken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doordrenk
  • jij doordrenkt
  • hij/zij/het doordrenkt
  • wij doordrenken
  • jullie doordrenken
  • zij doordrenken

Present

  • I douse
  • you douse
  • he/she/it douses
  • we douse
  • you douse
  • they douse

Onvoltooid verleden tijd

  • ik doordrenkte
  • jij doordrenkte
  • hij/zij/het doordrenkte
  • wij doordrenkten
  • jullie doordrenkten
  • zij doordrenkten

Simple past

  • I doused
  • you doused
  • he/she/it doused
  • we doused
  • you doused
  • they doused

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb doordrenkt
  • jij hebt doordrenkt
  • hij/zij/het heeft doordrenkt
  • wij hebben doordrenkt
  • jullie hebben doordrenkt
  • zij hebben doordrenkt

Present perfect

  • I have doused
  • you have doused
  • he/she/it has doused
  • we have doused
  • you have doused
  • they have doused

Voltooid verleden tijd

  • ik had doordrenkt
  • jij had doordrenkt
  • hij/zij/het had doordrenkt
  • wij hadden doordrenkt
  • jullie hadden doordrenkt
  • zij hadden doordrenkt

Past perfect

  • I had doused
  • you had doused
  • he/she/it had doused
  • we had doused
  • you had doused
  • they had doused

Toekomende tijd I

  • ik zal doordrenken
  • jij zult doordrenken
  • hij/zij/het zal doordrenken
  • wij zullen doordrenken
  • jullie zullen doordrenken
  • zij zullen doordrenken

Future

  • I will douse
  • you will douse
  • he/she/it will douse
  • we will douse
  • you will douse
  • they will douse

Toekomende tijd II

  • ik zal doordrenkt hebben
  • jij zult doordrenkt hebben
  • hij/zij/het zal doordrenkt hebben
  • wij zullen doordrenkt hebben
  • jullie zullen doordrenkt hebben
  • zij zullen doordrenkt hebben

Future perfect

  • I will have doused
  • you will have doused
  • he/she/it will have doused
  • we will have doused
  • you will have doused
  • they will have doused

Conditionalis I

  • ik zou doordrenken
  • jij zou doordrenken
  • hij/zij/het zou doordrenken
  • wij zouden doordrenken
  • jullie zouden doordrenken
  • zij zouden doordrenken

Conditional present

  • I would douse
  • you would douse
  • he/she/it would douse
  • we would douse
  • you would douse
  • they would douse

Conditionalis II

  • ik zou hebben doordrenkt
  • jij zou hebben doordrenkt
  • hij/zij/het zou hebben doordrenkt
  • wij zouden hebben doordrenkt
  • jullie zouden hebben doordrenkt
  • zij zouden hebben doordrenkt

Conditional perfect

  • I would have doused
  • you would have doused
  • he/she/it would have doused
  • we would have doused
  • you would have doused
  • they would have doused

Imperatief

  • jij doordrenk
  • jullie doordrenkt

Imperative

  • you douse
  • you douse