Vervoeging van doortrappen

Onbepaalde wijs (infinitief): doortrappen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik trap door
    • jij trapt door
    • hij/zij/het trapt door
    • wij trappen door
    • jullie trappen door
    • zij trappen door
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik trapte door
    • jij trapte door
    • hij/zij/het trapte door
    • wij trapten door
    • jullie trapten door
    • zij trapten door
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb doorgetrapt
    • jij hebt doorgetrapt
    • hij/zij/het heeft doorgetrapt
    • wij hebben doorgetrapt
    • jullie hebben doorgetrapt
    • zij hebben doorgetrapt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had doorgetrapt
    • jij had doorgetrapt
    • hij/zij/het had doorgetrapt
    • wij hadden doorgetrapt
    • jullie hadden doorgetrapt
    • zij hadden doorgetrapt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal doortrappen
    • jij zult doortrappen
    • hij/zij/het zal doortrappen
    • wij zullen doortrappen
    • jullie zullen doortrappen
    • zij zullen doortrappen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal doorgetrapt hebben
    • jij zult doorgetrapt hebben
    • hij/zij/het zal doorgetrapt hebben
    • wij zullen doorgetrapt hebben
    • jullie zullen doorgetrapt hebben
    • zij zullen doorgetrapt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou doortrappen
    • jij zou doortrappen
    • hij/zij/het zou doortrappen
    • wij zouden doortrappen
    • jullie zouden doortrappen
    • zij zouden doortrappen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben doorgetrapt
    • jij zou hebben doorgetrapt
    • hij/zij/het zou hebben doorgetrapt
    • wij zouden hebben doorgetrapt
    • jullie zouden hebben doorgetrapt
    • zij zouden hebben doorgetrapt
  • Imperatief

    • jij trap door
    • jullie trapt door

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van doortrappen