Vervoeging van doorwinteren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik winter door
- jij wintert door
- hij/zij/het wintert door
- wij winteren door
- jullie winteren door
- zij winteren door
Onvoltooid verleden tijd
- ik winterde door
- jij winterde door
- hij/zij/het winterde door
- wij winterden door
- jullie winterden door
- zij winterden door
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb doorgewinterd
- jij hebt doorgewinterd
- hij/zij/het heeft doorgewinterd
- wij hebben doorgewinterd
- jullie hebben doorgewinterd
- zij hebben doorgewinterd
Voltooid verleden tijd
- ik had doorgewinterd
- jij had doorgewinterd
- hij/zij/het had doorgewinterd
- wij hadden doorgewinterd
- jullie hadden doorgewinterd
- zij hadden doorgewinterd
Toekomende tijd I
- ik zal doorwinteren
- jij zult doorwinteren
- hij/zij/het zal doorwinteren
- wij zullen doorwinteren
- jullie zullen doorwinteren
- zij zullen doorwinteren
Toekomende tijd II
- ik zal doorgewinterd hebben
- jij zult doorgewinterd hebben
- hij/zij/het zal doorgewinterd hebben
- wij zullen doorgewinterd hebben
- jullie zullen doorgewinterd hebben
- zij zullen doorgewinterd hebben
Conditionalis I
- ik zou doorwinteren
- jij zou doorwinteren
- hij/zij/het zou doorwinteren
- wij zouden doorwinteren
- jullie zouden doorwinteren
- zij zouden doorwinteren
Conditionalis II
- ik zou hebben doorgewinterd
- jij zou hebben doorgewinterd
- hij/zij/het zou hebben doorgewinterd
- wij zouden hebben doorgewinterd
- jullie zouden hebben doorgewinterd
- zij zouden hebben doorgewinterd
Imperatief
- jij winter door
- jullie wintert door