Vervoeging van doorzien
Onbepaalde wijs (infinitief): doorzien
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik doorzie
- jij doorziet
- hij/zij/het doorziet
- wij doorzien
- jullie doorzien
- zij doorzien
Präsens Indikativ
- ich enträts(e)le
- du enträtselst
- er/sie/es enträtselt
- wir enträtseln
- ihr enträtselt
- sie enträtseln
Onvoltooid verleden tijd
- ik doorzag
- jij doorzag
- hij/zij/het doorzag
- wij doorzagen
- jullie doorzagen
- zij doorzagen
Präteritum Indikativ
- ich enträtselte
- du enträtseltest
- er/sie/es enträtselte
- wir enträtselten
- ihr enträtseltet
- sie enträtselten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb doorzien
- jij hebt doorzien
- hij/zij/het heeft doorzien
- wij hebben doorzien
- jullie hebben doorzien
- zij hebben doorzien
Perfekt Indikativ
- ich habe enträtselt
- du hast enträtselt
- er/sie/es hat enträtselt
- wir haben enträtselt
- ihr habt enträtselt
- sie haben enträtselt
Voltooid verleden tijd
- ik had doorzien
- jij had doorzien
- hij/zij/het had doorzien
- wij hadden doorzien
- jullie hadden doorzien
- zij hadden doorzien
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte enträtselt
- du hattest enträtselt
- er/sie/es hatte enträtselt
- wir hatten enträtselt
- ihr hattet enträtselt
- sie hatten enträtselt
Toekomende tijd I
- ik zal doorzien
- jij zult doorzien
- hij/zij/het zal doorzien
- wij zullen doorzien
- jullie zullen doorzien
- zij zullen doorzien
Futur I Indikativ
- ich werde enträtseln
- du wirst enträtseln
- er/sie/es wird enträtseln
- wir werden enträtseln
- ihr werdet enträtseln
- sie werden enträtseln
Toekomende tijd II
- ik zal doorzien hebben
- jij zult doorzien hebben
- hij/zij/het zal doorzien hebben
- wij zullen doorzien hebben
- jullie zullen doorzien hebben
- zij zullen doorzien hebben
Futur II Indikativ
- ich werde enträtselt haben
- du wirst enträtselt haben
- er/sie/es wird enträtselt haben
- wir werden enträtselt haben
- ihr werdet enträtselt haben
- sie werden enträtselt haben
Conditionalis I
- ik zou doorzien
- jij zou doorzien
- hij/zij/het zou doorzien
- wij zouden doorzien
- jullie zouden doorzien
- zij zouden doorzien
Futur I Konjunktiv II
- ich würde enträtseln
- du würdest enträtseln
- er/sie/es würde enträtseln
- wir würden enträtseln
- ihr würdet enträtseln
- sie würden enträtseln
Conditionalis II
- ik zou hebben doorzien
- jij zou hebben doorzien
- hij/zij/het zou hebben doorzien
- wij zouden hebben doorzien
- jullie zouden hebben doorzien
- zij zouden hebben doorzien
Futur II Konjunktiv II
- ich würde enträtselt haben
- du würdest enträtselt haben
- er/sie/es würde enträtselt haben
- wir würden enträtselt haben
- ihr würdet enträtselt haben
- sie würden enträtselt haben
Imperatief
- jij doorzie
- jullie doorziet
Imperativ
- du enträts(e)le
- ihr enträtselt