Vervoeging van doppen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik dop
    • jij dopt
    • hij/zij/het dopt
    • wij doppen
    • jullie doppen
    • zij doppen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik dopte
    • jij dopte
    • hij/zij/het dopte
    • wij dopten
    • jullie dopten
    • zij dopten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedopt
    • jij hebt gedopt
    • hij/zij/het heeft gedopt
    • wij hebben gedopt
    • jullie hebben gedopt
    • zij hebben gedopt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedopt
    • jij had gedopt
    • hij/zij/het had gedopt
    • wij hadden gedopt
    • jullie hadden gedopt
    • zij hadden gedopt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal doppen
    • jij zult doppen
    • hij/zij/het zal doppen
    • wij zullen doppen
    • jullie zullen doppen
    • zij zullen doppen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedopt hebben
    • jij zult gedopt hebben
    • hij/zij/het zal gedopt hebben
    • wij zullen gedopt hebben
    • jullie zullen gedopt hebben
    • zij zullen gedopt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou doppen
    • jij zou doppen
    • hij/zij/het zou doppen
    • wij zouden doppen
    • jullie zouden doppen
    • zij zouden doppen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedopt
    • jij zou hebben gedopt
    • hij/zij/het zou hebben gedopt
    • wij zouden hebben gedopt
    • jullie zouden hebben gedopt
    • zij zouden hebben gedopt
  • Imperatief

    • jij dop
    • jullie dopt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van doppen