Vervoeging van doseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik doseer
    • jij doseert
    • hij/zij/het doseert
    • wij doseren
    • jullie doseren
    • zij doseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik doseerde
    • jij doseerde
    • hij/zij/het doseerde
    • wij doseerden
    • jullie doseerden
    • zij doseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedoseerd
    • jij hebt gedoseerd
    • hij/zij/het heeft gedoseerd
    • wij hebben gedoseerd
    • jullie hebben gedoseerd
    • zij hebben gedoseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedoseerd
    • jij had gedoseerd
    • hij/zij/het had gedoseerd
    • wij hadden gedoseerd
    • jullie hadden gedoseerd
    • zij hadden gedoseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal doseren
    • jij zult doseren
    • hij/zij/het zal doseren
    • wij zullen doseren
    • jullie zullen doseren
    • zij zullen doseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedoseerd hebben
    • jij zult gedoseerd hebben
    • hij/zij/het zal gedoseerd hebben
    • wij zullen gedoseerd hebben
    • jullie zullen gedoseerd hebben
    • zij zullen gedoseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou doseren
    • jij zou doseren
    • hij/zij/het zou doseren
    • wij zouden doseren
    • jullie zouden doseren
    • zij zouden doseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedoseerd
    • jij zou hebben gedoseerd
    • hij/zij/het zou hebben gedoseerd
    • wij zouden hebben gedoseerd
    • jullie zouden hebben gedoseerd
    • zij zouden hebben gedoseerd
  • Imperatief

    • jij doseer
    • jullie doseert