Vervoeging van doseren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doseer
  • jij doseert
  • hij/zij/het doseert
  • wij doseren
  • jullie doseren
  • zij doseren

Präsens Indikativ

  • ich dosiere
  • du dosierst
  • er/sie/es dosiert
  • wir dosieren
  • ihr dosiert
  • sie dosieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik doseerde
  • jij doseerde
  • hij/zij/het doseerde
  • wij doseerden
  • jullie doseerden
  • zij doseerden

Präteritum Indikativ

  • ich dosierte
  • du dosiertest
  • er/sie/es dosierte
  • wir dosierten
  • ihr dosiertet
  • sie dosierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedoseerd
  • jij hebt gedoseerd
  • hij/zij/het heeft gedoseerd
  • wij hebben gedoseerd
  • jullie hebben gedoseerd
  • zij hebben gedoseerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe dosiert
  • du hast dosiert
  • er/sie/es hat dosiert
  • wir haben dosiert
  • ihr habt dosiert
  • sie haben dosiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedoseerd
  • jij had gedoseerd
  • hij/zij/het had gedoseerd
  • wij hadden gedoseerd
  • jullie hadden gedoseerd
  • zij hadden gedoseerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte dosiert
  • du hattest dosiert
  • er/sie/es hatte dosiert
  • wir hatten dosiert
  • ihr hattet dosiert
  • sie hatten dosiert

Toekomende tijd I

  • ik zal doseren
  • jij zult doseren
  • hij/zij/het zal doseren
  • wij zullen doseren
  • jullie zullen doseren
  • zij zullen doseren

Futur I Indikativ

  • ich werde dosieren
  • du wirst dosieren
  • er/sie/es wird dosieren
  • wir werden dosieren
  • ihr werdet dosieren
  • sie werden dosieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gedoseerd hebben
  • jij zult gedoseerd hebben
  • hij/zij/het zal gedoseerd hebben
  • wij zullen gedoseerd hebben
  • jullie zullen gedoseerd hebben
  • zij zullen gedoseerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde dosiert haben
  • du wirst dosiert haben
  • er/sie/es wird dosiert haben
  • wir werden dosiert haben
  • ihr werdet dosiert haben
  • sie werden dosiert haben

Conditionalis I

  • ik zou doseren
  • jij zou doseren
  • hij/zij/het zou doseren
  • wij zouden doseren
  • jullie zouden doseren
  • zij zouden doseren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde dosieren
  • du würdest dosieren
  • er/sie/es würde dosieren
  • wir würden dosieren
  • ihr würdet dosieren
  • sie würden dosieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedoseerd
  • jij zou hebben gedoseerd
  • hij/zij/het zou hebben gedoseerd
  • wij zouden hebben gedoseerd
  • jullie zouden hebben gedoseerd
  • zij zouden hebben gedoseerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde dosiert haben
  • du würdest dosiert haben
  • er/sie/es würde dosiert haben
  • wir würden dosiert haben
  • ihr würdet dosiert haben
  • sie würden dosiert haben

Imperatief

  • jij doseer
  • jullie doseert

Imperativ

  • du dosiere
  • ihr dosiert