Vervoeging van dreigen

Vertaling: minacciare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dreig
  • jij dreigt
  • hij/zij/het dreigt
  • wij dreigen
  • jullie dreigen
  • zij dreigen

Presente

  • io minaccio
  • tu minacci
  • lui/lei/Lei minaccia
  • noi minacciamo
  • voi/Voi minacciate
  • loro/Loro minacciano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dreigde
  • jij dreigde
  • hij/zij/het dreigde
  • wij dreigden
  • jullie dreigden
  • zij dreigden

Imperfetto

  • io minacciavo
  • tu minacciavi
  • lui/lei/Lei minacciava
  • noi minacciavamo
  • voi/Voi minacciavate
  • loro/Loro minacciavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedreigd
  • jij hebt gedreigd
  • hij/zij/het heeft gedreigd
  • wij hebben gedreigd
  • jullie hebben gedreigd
  • zij hebben gedreigd

Passato prossimo

  • io ho minacciato
  • tu hai minacciato
  • lui/lei/Lei ha minacciato
  • noi abbiamo minacciato
  • voi/Voi avete minacciato
  • loro/Loro hanno minacciato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedreigd
  • jij had gedreigd
  • hij/zij/het had gedreigd
  • wij hadden gedreigd
  • jullie hadden gedreigd
  • zij hadden gedreigd

Trapassato prossimo

  • io avevo minacciato
  • tu avevi minacciato
  • lui/lei/Lei aveva minacciato
  • noi avevamo minacciato
  • voi/Voi avevate minacciato
  • loro/Loro avevano minacciato

Toekomende tijd I

  • ik zal dreigen
  • jij zult dreigen
  • hij/zij/het zal dreigen
  • wij zullen dreigen
  • jullie zullen dreigen
  • zij zullen dreigen

Futuro semplice

  • io minaccerò
  • tu minaccerai
  • lui/lei/Lei minaccerà
  • noi minacceremo
  • voi/Voi minaccerete
  • loro/Loro minacceranno

Toekomende tijd II

  • ik zal gedreigd hebben
  • jij zult gedreigd hebben
  • hij/zij/het zal gedreigd hebben
  • wij zullen gedreigd hebben
  • jullie zullen gedreigd hebben
  • zij zullen gedreigd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò minacciato
  • tu avrai minacciato
  • lui/lei/Lei avrà minacciato
  • noi avremo minacciato
  • voi/Voi avrete minacciato
  • loro/Loro avranno minacciato

Conditionalis I

  • ik zou dreigen
  • jij zou dreigen
  • hij/zij/het zou dreigen
  • wij zouden dreigen
  • jullie zouden dreigen
  • zij zouden dreigen

Condizionale presente

  • io minaccerei
  • tu minacceresti
  • lui/lei/Lei minaccerebbe
  • noi minacceremmo
  • voi/Voi minaccereste
  • loro/Loro minaccerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedreigd
  • jij zou hebben gedreigd
  • hij/zij/het zou hebben gedreigd
  • wij zouden hebben gedreigd
  • jullie zouden hebben gedreigd
  • zij zouden hebben gedreigd

Condizionale passato

  • io avrei minacciato
  • tu avresti minacciato
  • lui/lei/Lei avrebbe minacciato
  • noi avremmo minacciato
  • voi/Voi avreste minacciato
  • loro/Loro avrebbero minacciato

Imperatief

  • jij dreig
  • jullie dreigt

Imperativo

  • tu minaccia
  • voi/Voi minacciate