Vervoeging van dromen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik droom
- jij droomt
- hij/zij/het droomt
- wij dromen
- jullie dromen
- zij dromen
Presente
- io sogno
- tu sogni
- lui/lei/Lei sogna
- noi sognamo
- voi/Voi sognate
- loro/Loro sognano
Onvoltooid verleden tijd
- ik droomde
- jij droomde
- hij/zij/het droomde
- wij droomden
- jullie droomden
- zij droomden
Imperfetto
- io sognavo
- tu sognavi
- lui/lei/Lei sognava
- noi sognavamo
- voi/Voi sognavate
- loro/Loro sognavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedroomd
- jij hebt gedroomd
- hij/zij/het heeft gedroomd
- wij hebben gedroomd
- jullie hebben gedroomd
- zij hebben gedroomd
Passato prossimo
- io ho sognato
- tu hai sognato
- lui/lei/Lei ha sognato
- noi abbiamo sognato
- voi/Voi avete sognato
- loro/Loro hanno sognato
Voltooid verleden tijd
- ik had gedroomd
- jij had gedroomd
- hij/zij/het had gedroomd
- wij hadden gedroomd
- jullie hadden gedroomd
- zij hadden gedroomd
Trapassato prossimo
- io avevo sognato
- tu avevi sognato
- lui/lei/Lei aveva sognato
- noi avevamo sognato
- voi/Voi avevate sognato
- loro/Loro avevano sognato
Toekomende tijd I
- ik zal dromen
- jij zult dromen
- hij/zij/het zal dromen
- wij zullen dromen
- jullie zullen dromen
- zij zullen dromen
Futuro semplice
- io sognerò
- tu sognerai
- lui/lei/Lei sognerà
- noi sogneremo
- voi/Voi sognerete
- loro/Loro sogneranno
Toekomende tijd II
- ik zal gedroomd hebben
- jij zult gedroomd hebben
- hij/zij/het zal gedroomd hebben
- wij zullen gedroomd hebben
- jullie zullen gedroomd hebben
- zij zullen gedroomd hebben
Futuro anteriore
- io avrò sognato
- tu avrai sognato
- lui/lei/Lei avrà sognato
- noi avremo sognato
- voi/Voi avrete sognato
- loro/Loro avranno sognato
Conditionalis I
- ik zou dromen
- jij zou dromen
- hij/zij/het zou dromen
- wij zouden dromen
- jullie zouden dromen
- zij zouden dromen
Condizionale presente
- io sognerei
- tu sogneresti
- lui/lei/Lei sognerebbe
- noi sogneremmo
- voi/Voi sognereste
- loro/Loro sognerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gedroomd
- jij zou hebben gedroomd
- hij/zij/het zou hebben gedroomd
- wij zouden hebben gedroomd
- jullie zouden hebben gedroomd
- zij zouden hebben gedroomd
Condizionale passato
- io avrei sognato
- tu avresti sognato
- lui/lei/Lei avrebbe sognato
- noi avremmo sognato
- voi/Voi avreste sognato
- loro/Loro avrebbero sognato
Imperatief
- jij droom
- jullie droomt
Imperativo
- tu sogna
- voi/Voi sognate