Vervoeging van drossen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dros
  • jij drost
  • hij/zij/het drost
  • wij drossen
  • jullie drossen
  • zij drossen

Present

  • I defect
  • you defect
  • he/she/it defects
  • we defect
  • you defect
  • they defect

Onvoltooid verleden tijd

  • ik droste
  • jij droste
  • hij/zij/het droste
  • wij drosten
  • jullie drosten
  • zij drosten

Simple past

  • I defected
  • you defected
  • he/she/it defected
  • we defected
  • you defected
  • they defected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben gedrost
  • jij bent gedrost
  • hij/zij/het is gedrost
  • wij zijn gedrost
  • jullie zijn gedrost
  • zij zijn gedrost

Present perfect

  • I have defected
  • you have defected
  • he/she/it has defected
  • we have defected
  • you have defected
  • they have defected

Voltooid verleden tijd

  • ik was gedrost
  • jij was gedrost
  • hij/zij/het was gedrost
  • wij waren gedrost
  • jullie waren gedrost
  • zij waren gedrost

Past perfect

  • I had defected
  • you had defected
  • he/she/it had defected
  • we had defected
  • you had defected
  • they had defected

Toekomende tijd I

  • ik zal drossen
  • jij zult drossen
  • hij/zij/het zal drossen
  • wij zullen drossen
  • jullie zullen drossen
  • zij zullen drossen

Future

  • I will defect
  • you will defect
  • he/she/it will defect
  • we will defect
  • you will defect
  • they will defect

Toekomende tijd II

  • ik zal gedrost zijn
  • jij zult gedrost zijn
  • hij/zij/het zal gedrost zijn
  • wij zullen gedrost zijn
  • jullie zullen gedrost zijn
  • zij zullen gedrost zijn

Future perfect

  • I will have defected
  • you will have defected
  • he/she/it will have defected
  • we will have defected
  • you will have defected
  • they will have defected

Conditionalis I

  • ik zou drossen
  • jij zou drossen
  • hij/zij/het zou drossen
  • wij zouden drossen
  • jullie zouden drossen
  • zij zouden drossen

Conditional present

  • I would defect
  • you would defect
  • he/she/it would defect
  • we would defect
  • you would defect
  • they would defect

Conditionalis II

  • ik zou zijn gedrost
  • jij zou zijn gedrost
  • hij/zij/het zou zijn gedrost
  • wij zouden zijn gedrost
  • jullie zouden zijn gedrost
  • zij zouden zijn gedrost

Conditional perfect

  • I would have defected
  • you would have defected
  • he/she/it would have defected
  • we would have defected
  • you would have defected
  • they would have defected

Imperatief

  • jij dros
  • jullie drost

Imperative

  • you defect
  • you defect