Vervoeging van duelleren
Onbepaalde wijs (infinitief): duelleren
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik duelleer
- jij duelleert
- hij/zij/het duelleert
- wij duelleren
- jullie duelleren
- zij duelleren
Presente
- io duello
- tu duelli
- lui/lei/Lei duella
- noi duelliamo
- voi/Voi duellate
- loro/Loro duellano
Onvoltooid verleden tijd
- ik duelleerde
- jij duelleerde
- hij/zij/het duelleerde
- wij duelleerden
- jullie duelleerden
- zij duelleerden
Imperfetto
- io duellavo
- tu duellavi
- lui/lei/Lei duellava
- noi duellavamo
- voi/Voi duellavate
- loro/Loro duellavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geduelleerd
- jij hebt geduelleerd
- hij/zij/het heeft geduelleerd
- wij hebben geduelleerd
- jullie hebben geduelleerd
- zij hebben geduelleerd
Passato prossimo
- io ho duellato
- tu hai duellato
- lui/lei/Lei ha duellato
- noi abbiamo duellato
- voi/Voi avete duellato
- loro/Loro hanno duellato
Voltooid verleden tijd
- ik had geduelleerd
- jij had geduelleerd
- hij/zij/het had geduelleerd
- wij hadden geduelleerd
- jullie hadden geduelleerd
- zij hadden geduelleerd
Trapassato prossimo
- io avevo duellato
- tu avevi duellato
- lui/lei/Lei aveva duellato
- noi avevamo duellato
- voi/Voi avevate duellato
- loro/Loro avevano duellato
Toekomende tijd I
- ik zal duelleren
- jij zult duelleren
- hij/zij/het zal duelleren
- wij zullen duelleren
- jullie zullen duelleren
- zij zullen duelleren
Futuro semplice
- io duellerò
- tu duellerai
- lui/lei/Lei duellerà
- noi duelleremo
- voi/Voi duellerete
- loro/Loro duelleranno
Toekomende tijd II
- ik zal geduelleerd hebben
- jij zult geduelleerd hebben
- hij/zij/het zal geduelleerd hebben
- wij zullen geduelleerd hebben
- jullie zullen geduelleerd hebben
- zij zullen geduelleerd hebben
Futuro anteriore
- io avrò duellato
- tu avrai duellato
- lui/lei/Lei avrà duellato
- noi avremo duellato
- voi/Voi avrete duellato
- loro/Loro avranno duellato
Conditionalis I
- ik zou duelleren
- jij zou duelleren
- hij/zij/het zou duelleren
- wij zouden duelleren
- jullie zouden duelleren
- zij zouden duelleren
Condizionale presente
- io duellerei
- tu duelleresti
- lui/lei/Lei duellerebbe
- noi duelleremmo
- voi/Voi duellereste
- loro/Loro duellerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben geduelleerd
- jij zou hebben geduelleerd
- hij/zij/het zou hebben geduelleerd
- wij zouden hebben geduelleerd
- jullie zouden hebben geduelleerd
- zij zouden hebben geduelleerd
Condizionale passato
- io avrei duellato
- tu avresti duellato
- lui/lei/Lei avrebbe duellato
- noi avremmo duellato
- voi/Voi avreste duellato
- loro/Loro avrebbero duellato
Imperatief
- jij duelleer
- jullie duelleert
Imperativo
- tu duella
- voi/Voi duellate