Vervoeging van duiden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik duid
    • jij duidt
    • hij/zij/het duidt
    • wij duiden
    • jullie duiden
    • zij duiden
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik duidde
    • jij duidde
    • hij/zij/het duidde
    • wij duidden
    • jullie duidden
    • zij duidden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geduid
    • jij hebt geduid
    • hij/zij/het heeft geduid
    • wij hebben geduid
    • jullie hebben geduid
    • zij hebben geduid
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geduid
    • jij had geduid
    • hij/zij/het had geduid
    • wij hadden geduid
    • jullie hadden geduid
    • zij hadden geduid
  • Toekomende tijd I

    • ik zal duiden
    • jij zult duiden
    • hij/zij/het zal duiden
    • wij zullen duiden
    • jullie zullen duiden
    • zij zullen duiden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geduid hebben
    • jij zult geduid hebben
    • hij/zij/het zal geduid hebben
    • wij zullen geduid hebben
    • jullie zullen geduid hebben
    • zij zullen geduid hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou duiden
    • jij zou duiden
    • hij/zij/het zou duiden
    • wij zouden duiden
    • jullie zouden duiden
    • zij zouden duiden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geduid
    • jij zou hebben geduid
    • hij/zij/het zou hebben geduid
    • wij zouden hebben geduid
    • jullie zouden hebben geduid
    • zij zouden hebben geduid
  • Imperatief

    • jij duid
    • jullie duidt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van duiden