Vervoeging van duimen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik duim
    • jij duimt
    • hij/zij/het duimt
    • wij duimen
    • jullie duimen
    • zij duimen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik duimde
    • jij duimde
    • hij/zij/het duimde
    • wij duimden
    • jullie duimden
    • zij duimden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geduimd
    • jij hebt geduimd
    • hij/zij/het heeft geduimd
    • wij hebben geduimd
    • jullie hebben geduimd
    • zij hebben geduimd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geduimd
    • jij had geduimd
    • hij/zij/het had geduimd
    • wij hadden geduimd
    • jullie hadden geduimd
    • zij hadden geduimd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal duimen
    • jij zult duimen
    • hij/zij/het zal duimen
    • wij zullen duimen
    • jullie zullen duimen
    • zij zullen duimen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geduimd hebben
    • jij zult geduimd hebben
    • hij/zij/het zal geduimd hebben
    • wij zullen geduimd hebben
    • jullie zullen geduimd hebben
    • zij zullen geduimd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou duimen
    • jij zou duimen
    • hij/zij/het zou duimen
    • wij zouden duimen
    • jullie zouden duimen
    • zij zouden duimen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geduimd
    • jij zou hebben geduimd
    • hij/zij/het zou hebben geduimd
    • wij zouden hebben geduimd
    • jullie zouden hebben geduimd
    • zij zouden hebben geduimd
  • Imperatief

    • jij duim
    • jullie duimt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van duimen