Vervoeging van duivelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik duivel
- jij duivelt
- hij/zij/het duivelt
- wij duivelen
- jullie duivelen
- zij duivelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik duivelde
- jij duivelde
- hij/zij/het duivelde
- wij duivelden
- jullie duivelden
- zij duivelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geduiveld
- jij hebt geduiveld
- hij/zij/het heeft geduiveld
- wij hebben geduiveld
- jullie hebben geduiveld
- zij hebben geduiveld
Voltooid verleden tijd
- ik had geduiveld
- jij had geduiveld
- hij/zij/het had geduiveld
- wij hadden geduiveld
- jullie hadden geduiveld
- zij hadden geduiveld
Toekomende tijd I
- ik zal duivelen
- jij zult duivelen
- hij/zij/het zal duivelen
- wij zullen duivelen
- jullie zullen duivelen
- zij zullen duivelen
Toekomende tijd II
- ik zal geduiveld hebben
- jij zult geduiveld hebben
- hij/zij/het zal geduiveld hebben
- wij zullen geduiveld hebben
- jullie zullen geduiveld hebben
- zij zullen geduiveld hebben
Conditionalis I
- ik zou duivelen
- jij zou duivelen
- hij/zij/het zou duivelen
- wij zouden duivelen
- jullie zouden duivelen
- zij zouden duivelen
Conditionalis II
- ik zou hebben geduiveld
- jij zou hebben geduiveld
- hij/zij/het zou hebben geduiveld
- wij zouden hebben geduiveld
- jullie zouden hebben geduiveld
- zij zouden hebben geduiveld
Imperatief
- jij duivel
- jullie duivelt