Vervoeging van duperen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dupeer
- jij dupeert
- hij/zij/het dupeert
- wij duperen
- jullie duperen
- zij duperen
Onvoltooid verleden tijd
- ik dupeerde
- jij dupeerde
- hij/zij/het dupeerde
- wij dupeerden
- jullie dupeerden
- zij dupeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedupeerd
- jij hebt gedupeerd
- hij/zij/het heeft gedupeerd
- wij hebben gedupeerd
- jullie hebben gedupeerd
- zij hebben gedupeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gedupeerd
- jij had gedupeerd
- hij/zij/het had gedupeerd
- wij hadden gedupeerd
- jullie hadden gedupeerd
- zij hadden gedupeerd
Toekomende tijd I
- ik zal duperen
- jij zult duperen
- hij/zij/het zal duperen
- wij zullen duperen
- jullie zullen duperen
- zij zullen duperen
Toekomende tijd II
- ik zal gedupeerd hebben
- jij zult gedupeerd hebben
- hij/zij/het zal gedupeerd hebben
- wij zullen gedupeerd hebben
- jullie zullen gedupeerd hebben
- zij zullen gedupeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou duperen
- jij zou duperen
- hij/zij/het zou duperen
- wij zouden duperen
- jullie zouden duperen
- zij zouden duperen
Conditionalis II
- ik zou hebben gedupeerd
- jij zou hebben gedupeerd
- hij/zij/het zou hebben gedupeerd
- wij zouden hebben gedupeerd
- jullie zouden hebben gedupeerd
- zij zouden hebben gedupeerd
Imperatief
- jij dupeer
- jullie dupeert