Vervoeging van dwalen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dwaal
- jij dwaalt
- hij/zij/het dwaalt
- wij dwalen
- jullie dwalen
- zij dwalen
Präsens Indikativ
- ich irre
- du irrst
- er/sie/es irrt
- wir irren
- ihr irrt
- sie irren
Onvoltooid verleden tijd
- ik dwaalde
- jij dwaalde
- hij/zij/het dwaalde
- wij dwaalden
- jullie dwaalden
- zij dwaalden
Präteritum Indikativ
- ich irrte
- du irrtest
- er/sie/es irrte
- wir irrten
- ihr irrtet
- sie irrten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedwaald
- jij hebt gedwaald
- hij/zij/het heeft gedwaald
- wij hebben gedwaald
- jullie hebben gedwaald
- zij hebben gedwaald
Perfekt Indikativ
- ich bin geirrt
- du bist geirrt
- er/sie/es ist geirrt
- wir sind geirrt
- ihr seid geirrt
- sie sind geirrt
Voltooid verleden tijd
- ik had gedwaald
- jij had gedwaald
- hij/zij/het had gedwaald
- wij hadden gedwaald
- jullie hadden gedwaald
- zij hadden gedwaald
Plusquamperfekt Indikativ
- ich war geirrt
- du warst geirrt
- er/sie/es war geirrt
- wir waren geirrt
- ihr wart geirrt
- sie waren geirrt
Toekomende tijd I
- ik zal dwalen
- jij zult dwalen
- hij/zij/het zal dwalen
- wij zullen dwalen
- jullie zullen dwalen
- zij zullen dwalen
Futur I Indikativ
- ich werde irren
- du wirst irren
- er/sie/es wird irren
- wir werden irren
- ihr werdet irren
- sie werden irren
Toekomende tijd II
- ik zal gedwaald hebben
- jij zult gedwaald hebben
- hij/zij/het zal gedwaald hebben
- wij zullen gedwaald hebben
- jullie zullen gedwaald hebben
- zij zullen gedwaald hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geirrt sein
- du wirst geirrt sein
- er/sie/es wird geirrt sein
- wir werden geirrt sein
- ihr werdet geirrt sein
- sie werden geirrt sein
Conditionalis I
- ik zou dwalen
- jij zou dwalen
- hij/zij/het zou dwalen
- wij zouden dwalen
- jullie zouden dwalen
- zij zouden dwalen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde irren
- du würdest irren
- er/sie/es würde irren
- wir würden irren
- ihr würdet irren
- sie würden irren
Conditionalis II
- ik zou hebben gedwaald
- jij zou hebben gedwaald
- hij/zij/het zou hebben gedwaald
- wij zouden hebben gedwaald
- jullie zouden hebben gedwaald
- zij zouden hebben gedwaald
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geirrt sein
- du würdest geirrt sein
- er/sie/es würde geirrt sein
- wir würden geirrt sein
- ihr würdet geirrt sein
- sie würden geirrt sein
Imperatief
- jij dwaal
- jullie dwaalt
Imperativ
- du irr(e)
- ihr irrt