Vervoeging van echten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik echt
    • jij echt
    • hij/zij/het echt
    • wij echten
    • jullie echten
    • zij echten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik echtte
    • jij echtte
    • hij/zij/het echtte
    • wij echtten
    • jullie echtten
    • zij echtten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëcht
    • jij hebt geëcht
    • hij/zij/het heeft geëcht
    • wij hebben geëcht
    • jullie hebben geëcht
    • zij hebben geëcht
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëcht
    • jij had geëcht
    • hij/zij/het had geëcht
    • wij hadden geëcht
    • jullie hadden geëcht
    • zij hadden geëcht
  • Toekomende tijd I

    • ik zal echten
    • jij zult echten
    • hij/zij/het zal echten
    • wij zullen echten
    • jullie zullen echten
    • zij zullen echten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëcht hebben
    • jij zult geëcht hebben
    • hij/zij/het zal geëcht hebben
    • wij zullen geëcht hebben
    • jullie zullen geëcht hebben
    • zij zullen geëcht hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou echten
    • jij zou echten
    • hij/zij/het zou echten
    • wij zouden echten
    • jullie zouden echten
    • zij zouden echten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëcht
    • jij zou hebben geëcht
    • hij/zij/het zou hebben geëcht
    • wij zouden hebben geëcht
    • jullie zouden hebben geëcht
    • zij zouden hebben geëcht
  • Imperatief

    • jij echt
    • jullie echt